Kaca:Tjarita Ki-Asdoera.pdf/7

Ieu kaca can diuji baca

barateun(18) djalan, ngahareup(19) ka barat(20).

Ti barang koering geus ngoekoes, bĕrkah(21) salamĕt, teu aja kitoe kijeu deui datang ka boerit, sĕrta noe digarawe pada djongdjon datang ka anggeus eta goeboeg.

Sarengsena(22) goeboeg sakabeh djĕlĕma djĕlĕma ngiring parajaï(23) balik moro meuting ka Djadjawaj deui. Ari koering leumpangna mapaj sisi djalan bae tina ngadjaga djoeragan patih djeung djoeragan wadana.

Barang datang ka sisi lĕmboer Djadjawaj djaro desa(24) Tjigabig ngaran Saneh leumpangna pangheulana; didinja gĕr deui dipĕgatan maoeng; tapi teu aja noe kitoe kijeu, djĕlĕma djĕlĕma madjoe baemoro pamondokan ka Djadjawaj.

Dikira poekoel satĕngah doewa bĕlas peuting malĕm saptoe koedana djoeragan patih djeung koeda djoeragan wadana di kolong ngamoek(25) teu kira kira; djĕlĕma sakitoe lobana wĕleh teu aja noe wani toeroen.

Nja koering maksa maneh toeroen ngawaskeun eta koeda, koe naon sababna noe matak ngamoek, tapi teu kapanggih naon naon.

Barang isoekna poë saptoe isoek isoek diilikan oeroetna, aja tapak maoeng noöng koeda. Geus kitoe toeloej sakabeh djĕlĕma djĕlĕma ngiring djoeragan patih pindah ka goeboeg Gawan bari marawa hateup pikeun ngahateupan goeboeg Tjitĕngah.

ten westen van den weg, met mijn aangezicht naar het westen gekeerd.

Nadat ik wierook gebrand had, werd het rustig; er gebeurde niets tot den avond; zij, die arbeidden, konden ongestoord het wachthuis voltooien. Na de voltooiing van het wachthuis vergezelden de lieden de ambtenaren om weder te Djadjawaj te overnachten. Ik liep steeds aan den kant van den grooten weg, omdat ik op den patih en den wadana paste.

Bij het gehucht Djadjawaj gekomen liep de djaro van Tjigabig, Saneh genaamd, vooraan. Hij werd in het voortgaan belet door een tijger, maar er gebeurde niets; de lieden vervolgden hun weg naar Djadjawaj om een nachtverblijf te zoeken.

Ongeveer om half twaalf van vrijdagnacht werden de paarden van den patih en den wadana onder het huis in hevige mate onrustig. Onder zooveel personen was er geen enkele, die naar beneden durfde gaan.

Ik sprak mijzelven moed in om naar beneden te gaan ten einde die paarden goed op te nemen, wat de reden was, dat zij zoo onrustig waren; maar ik merkte niets op.

Toen men zaterdag morgen naar de plek ging kijken, waren er sporen van een tijger, die op de paarden geloerd had. Vervolgens verhuisden allen met den patih naar het wachthuis Gawan en namen atĕp mede om daarmede het wachthuis te Tjitĕngah te bedekken. Toen wij aan het