Soendaneesch Leesboek: met inleiding en aanteekeningen
SOENDANEESCH LEESBOEK.
MET
INLEIDING EN AANTEEKENINGEN
VAN
G. J. GRASHUIS,
O. I. AMBTENAAIH
LEIDEN. A. W. SUITHOFF.
1874.
Bij den uitgever dezes zijn mede verkrijgbaar:
DE SOENDANESCHE TOLK
Door
G. J. GRASHUIS.
 |
 |
 |
 |
|
|
|
KITAB TASAOEP.
—·―
ZEDELEER
NAAR
Ghazzàli.
Soendanesche tekst met Inteiding en Aanteekeningen
VAN
G. J. GRASHUTIS.
Spreekt gij Maleisch?
APA KOWE BITJARA MELAJOE?
—————·―————
Woorden en Samenspraken in vijf talen,
HOLLANDSCH, MALEISCH, FRANSGH, DUITSCH EN ENGELSCH,
met de woordelijke yertaling onder het Maleisch, tea dienste van hen,
die deze talen beoefenen of willen aanleeren; doch ingonderheid van hen, die bet
Maleisch willen leeren verstaan en spreken,
DOOR
J. RIFJNENBERG.
Nieuw
NEDERLANDSCH-LAAGMALEISCH WOORDENBOEKJE,
voornamelijk ten dienste van hen die naar Nederlandsch Indié
gaan of daar vreemd aankomen.
LAAGMALEISCHE VERSJES EN PROZASTUKUJES,
ALSMEDE EENIGB
HOLLANDSCHE VERSJES.
––∞·∞—–
Allen vervaardigd voor Oost-Indische kinderen, en gedrukt
met Hellandsche karakters,
Door
SOENDANEESCH LEESBOEK.
[ V ]
SOENDANEESCH LEESBOEK.
MET
INLEIDING EN AANTEEKENINGEN
VAN
G. J. GRASHUIS,
O. I. AMBTENAAR.
LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF.
1874.
VOORREDE.
Mijn vroeger voornemen om een Soendaneesch Leesboek uit te geven van eenigzins grooten omvang, bevattende proza en poëzie, heb ik laten varen. Thans bied ik den beoefenaar van het Soendaneesch eenige proza-stukken aan, terwijl ik later een afzonderlijken bundel dichtstukken wensch te geven. Daaraan is voor het oogenblik nog geene behoefte, en eene uitgave van Soendanesche poëzie mag, dunkt mij, wel worden voorafgegaan door een Woordenboek. In den eersten tijd zal het mij wel niet mogelijk zijn dat te leveren, te meer daar ik vooraf gaarne eene beknopte Spraakkunst van het Soendaneesch zou willen opstellen.
Zoodra mogelijk hoop ik die te doen verschijnen, en ik vraag daarvoor alleen nog een weinig geduld.
G.
Leiden, 1 April 1874.
I N H O U D.
| Rladz | ||
| Inleiding | IX. | |
| I. | Anecdoten en Fabelen | 1. |
| II. | Brieven | 8. |
| III | Fragmenten | 16. |
| A. Hikajat Djohar Manikem | 16. | |
| B. Tjarita Tjarang Bintara | 24. | |
| C. Tjarita pantoen Ki Mandjor djung Nji Gendroek | 25. | |
| D. Wawatjan tjarita Djaka Talajah | 30. | |
| E. Wawatjan dongeng noe miskin | 31. | |
| F. Tjarita Karna balik | 32. | |
| G. Hikajat Nabi tjoekoer | 42. | |
| H. Kitab Tasaoep | 43. | |
| I. Kitab Woeloe djung Salat | 47. | |
| J. Kitab Pakih | 61. | |
| K. Kitab Oesoel | 53. | |
| L. Kitab Sipat doewa poeloeh | 55. | |
| M. Kitab Soerat alkijamat | 56. | |
| N. Kitab bab Djakat | 57. |
| IV. | Aki Bolong | 68. |
| V. | Radja Badrija | 69. |
| VI. | Bapa djung opat poetrana | 79. |
| VII. | Tjarita Lajoeng Koemendoeng | 85. |
| VIII. | Tjarita Moending Djalingan | 95. |
| IX. | Radja Djoemdjoeman | 105. |
| X. | Manik Maja (Fragment) | 117. |
| Aanteokeningen | 126. |
INLEIDING.
§ 1. De Soendanezen, van overoude tijden af een volk vanlandbouwers, slechts weinig in aanraking komende met vreemdelingen, bleven in hunne bergstreken afgesloten, en verstoken van den invloed der beschaving, die gedurende eenige eeuwen in Oost- en Midden-Java heerschte. Na den val yan het rijk van Padjadjaran hebben daarenboven de Soenda-landen geen vorstenhuis gehad, onder welks bescherming althans eenige beschaving had kunnen ontluiken, — geen hofstad, binnen welker muren kunst en wetenschap hadden kunnen bloeijen. Dus aan zich zelf overgelaten, heeft dan ook de Soendanees, in onderscheiding van den Jayaan, yoorheen geene eigenlijk gezegde litteratuur kunnen voortbrengen, en is hij er later eerst allengs toe gekomen om, in navolging van de nieuwere Javaansche poëzie, in zijn eigen taal dichtstukken op te stellen. Hoewel deze alle kunstwaarde missen, zijn zij echter een bewijs van den invioed, nu reeds bijna vier eeuwen lang, door den Islam op de Soendanezen uitgeoefend. Immers is de stof, die met blijkbare ingenomenheid. wordt behandeld, in den regel door den dichter ontleend aan de Mohammedaansche overlevering. Zelfs waar dit niet regtsireeks het geval mogt zijn, wordt toch de leer en het voorschrift van den Islam aangehaald en aangeprezen. [ X ]§ 2. Behalye die poétische litteratuur zijn er in het Soendaneesch weinig geschriften. De gebonden stijl is de gewone vorm, waarin de schrijvers hunne gedachten uitdrukken, en mag het al geen poézie zijn, wat zij leveren, het is althans maat en klank, sangenaam voor het gehoor en gemakkelijk op te nemen in het geheugen. In enkele gevallen echter is hetproza vorm en voertuig geworden van de gedachien, die een vroom en ge-
leerd man ten nutte van tijdgenoot en nakomeling te boek stelde. Wel is waar, geen proza als kunstvorm, maar alleen als middel om leerling en lezer in te prenten wat goed en nuttig is voor dit leven en voor het toekomende, en hem te leeren wat verhboden is door de Wet van God, den Allerhoogste. De taal van dergelijke geschriften heeft dan ook natuurlijk veel overeenkomst. met de gewone en alledaagsche spreektaal, behoudens eigenaar-dige zinswendingen en uitdrukkingen, die naar de school rieken, of wel aan vreemde modellen zijn ontleend.
§ 3. Dat het Soendaneesch rijk genoeg is In woorden, in vormen en in spraakwendingen, om tot verstaanbaar proza te worden gekneed en verwerkt, blijkt genoegzaam uit een boekje, zoo als de „Tjarita Abdoerahman djung Abdoerahhim”, en uit een verhaal, zoo als de „Santri gagal,” beide opgesteld door Radén Hadji moehammad moesa, Hoofd-panghoeloe van het Regentschap Limbangan. Vooral het laatste is een duidelijk bewijs van de geschiktheid van taal en schrijver beide, van den laatste om goed Scendaneesch proza te leveren, en van de eerste om zich te leenen tot eene levendige en getrouwe voorstelling van Soendaneesche zeden en gewoonten, en tot op zekere hoogte ook tot eene afspiegeling van Soendanesche levensbeschouwing en redeneertrant, Moge de „Santri gagal”, in Latijnsche letter nog geen vel druks beslaande, omstreeks vijf malen kleiner zijn dan de „Tjarita A. dj. A.”, de waardij van die weinige bladzijden is niet geringer dan die van het langere verhaal. Dit laatste toch geeft over het geheel wel goed Soendaneesch, maar beschrijft vreemde toestanden, zoodat de lezer bijna voortdurend rondgeleid wordt in |kringen, die buiten de bevatting en ondervinding van den gewonen Soendanees liggen. Die beide stukken echter, en verder ook de kleinere stukjes, door genoemden Panghoeloe vertaald uit of gevolgd naar het Javaansch of het Maleisch, geven hem alle aanspraak op den naam van een goed proza-schrijver. [ XI ]§ 4. In den regel evenwel is schrijver en dichter bij den Soendanees één en hetzelfde. De dongéng, de sprook, vertelling of fabel, die in den mond des volks leeft, — de tjarita, het verhaal, dat veelal van elders herkomstig is, — de tjarita pantoen, de legende uit oude tijden, die door den toekang pantoen, den Soendaneschen bard, onder het bespelen van de Inlandsche luit (katjapi), bij wijze van recitatief wordt voorgedragen, die alle worden in tembang, d. i. in gebonden stijl gebragt, en wel niet in druk, maar toch in schrift sitgegeven. Bij uitzondering slechts wordt de dongéng of de tjarita in proza neérgeschreven, en eene tjarita pantoen in proza is een zeldzaamheid. Enkele malen treft men eene bewerking aan van eene Maleische hikajat, een verkaal, waarvan naam en inhoud beide wijzen op Arabische herkomst.
§ 5. Van Arabischen oorsprong, hetzij regtstreeks vertaald of overgenomen, hetzij door middel van het Javaansch bekend geworden, is verder al wat bepaaldelijk met den naam van religieuse litteratuur kan worden bestempeld. Deze wel is waar armelijke, maar niettemin in vele opzigten karakteristieke letter-vruchten van Soendaneschen bodem, zijn deorgaans proza-schrif-ten. Daaruit kan men zien dat de studie van den Islam, wat eerste. beginselen en hoofdzaken aangaat, op West-Java niet wordt verwaarloosd, en dat de Islam aldaar niet met vreemde bestanddeelen uit ouden tijd wordt vermengd, zoo als onder de Javanen plaats heeft. Verder blijkt uit die geschriften dat Soendanezen, geheel aan zich zelven overgelaten, wel geen onberispelijk, maar toch dragelijk proza kunnen schrijven. Dat proza onderscheidt zich gunstig van de taal en den stijl der wawatjan (gedicht) door muiverheid en regelmaat. De Soendanesche prozaist zegt gewoonlijk op eenvoudige wijze, wat hij denkt, en blijft ver van den gekunstelden stijl der dichtstukken, die somtijds geene wezenlijke gedachte meer uitdrukken, maar slechts begrippen nevens elkander plaatsen.
§ 6. Met de dagelijksche spreektaal leveren de bestaande Soendanesche prozaïsten de beste gegevens ter beoordeeling van den woordenschat en van de taalregels, die echt Soendaneesch mogen heeten. Noch de tjarita pantoen met hare oude woorden en uitdrukkingen, noch de wawatjan met hare uitheemsche bestanddeelen, mogen gelden als juiste witdrukking van [ XII ]Soendaneesch taalgevoel. Alleen de dongèng en de tjarita kunnen in den regel naast de proza-stukken worden gelegd, omdat de langzame verandering der taal in den mond des volks op die beide haren invloed heeft uitgeoefend. Onder echt Soendaneesch behoort natuurlijk ook datgene te worden verstaan, dat uit andere talen werd overgenomen, maar allengs of reeds onmiddelijk het burgerregt bekwam. Het aantal vreemde woorden in het Soendaneesch, ook buiten de poëzie, is niet gering, en geen wonder, want in vele opzigten is de taal zelve erm, en had zij behoefte aan verrijking van haren woordenschat, naarmate het volk in den omgang of de aanraking met vreemden: begrippen en denkbeelden leerde kennen, die in het Soendaneesch niet konden worden uitgedrukt of weérgegeven. Dat overnemen van woorden, dat verrijken van de taal, was het werk yan het volk, niet van enkele personen, zoo als de hedendaagsche dichters. Hun ijver in het gebruiken van hetgeen Javaansch is en blijft, zelfs. voor het gevoel van lezers en hoorders, die hunne wawatjan geheel of ten deele in het geheugen prenten, is niet bij magte om de volkstaal te bederven. Deze gaat haar eigen weg in de keuze van hetgeen zij al of niet in zich zal opnemen, en stoort zich daarbij niet aan den boedjangga, den geleerde, die met onnoodigen ombaal zijne gedachten in een onnatuurlijk Soendaneesch uitdrukt.
§ 7. Behoefte en noodzakelijkheid hebben in den regel een beslissenden invloed gehad bij de keuze van hetgeen werd overgenomen, en hebben dien nog bij de weigering om onnoodige vreemde woorden in de taal van het dagelijksch leven eene plaats toe te kennen. Dit blijkt vooral bij de hooge, lage, en middenwoorden, waarvan in de gewone spreektaal zoo veel gebruik wordt gemaakt, en die aan het Soendaneesch gesprek zulk een eigenaardige kleur geven. Taalsoorten, zoo als het Javaansch, heeft het Soendaneesch niet, maar even als het Ngoko het eigenlijke Javaansch is, zoo zijn de lage woorden het eigenlijke Soendaneesch. De hooge woorden daarentegen, en desgelijks de mid-denwoorden, zijn grootendeels uit het Javaansch afkomstig, of althans daaruit overgenomen. Verder zijn een aantal namen van voorwerpen, van werkingen of toestanden, van eigenschappen, en sommige namen voor afgetrokken denkbeelden, ontleend of aan het Javaansch, en daaronder zijn een aantal afkomstig uit het Sans[ XIII ]krit en eenige weinige uit het Perzisch, of aan het Arabisch, of ook wel aan het Maleisch, het Portugeesch, of het Hollandsch.
§ 8. De kennis en de beoefening van de moedertaal zijn bij den Soendanees geen onderwerpen van gezette studie, Over het geheel spreekt hij, zoo als het hem voor den geest komt. Alleen zij, die als schrijvers optreden, zijn uit den aard der zaak verpligt eenige aandacht te schenken aan het middel, waarmede zij hun doel moeten bereiken, Maar hierbij blijft het dan ook, en zelfs de Panghoeloe van Garoet, die reeds zoo veel heeft gedicht en geschreven, is er nog niet toe gekomen om over zijne moedertaal iets uit te geven. In zijne poëzie is te prijzen, dat hij de taalregels slechts zelden geweld aandoet. Velen echter onder de levende dichters bekommeren zich er niet veel om, hoe zij de taal als middel van gedachten-mededeeling aanwenden, en’ schromen niet haar op te offeren aan de maat. Daarom is het wenschelijk dat van het proza meer werk wordt gemaakt. Dichtstukken toch, die de eigenaardigheden van het Soendaneesch weinig of in het geheel niet vertoonen, en daarentegen wriemelen van Javaansche woorden, terwijl zij de Soendanesche taalvormen verminken, kunnen geen nut stichten, maar zullen integendeel veel kwaad doen.
§ 9. De beoefenaar van de taal trekt bovendien weinig nut van dien allesbehalve verkwikkelijken wawatjan-stijl, die ligt aanleiding zou kunnen geven tot de meening dat het Soendaneesch regelloos en bandeloos is, dat men het daarin zoo naauw niet neemt met taalvormen en uitdrukkingen, in één woord, dat men eene bepaalde gedachte daarin zou kunnen uitdrukken op de eene manier of op de andere, al naar mate het den spreker mag goed dunken. Het tegendeel van dat alles is waar, Wel is het Soendaneesch niet te vergelijken met eenige Westersche taal, maar in woorden, in vormen, in spraakwendingen biedt het zoo veel aan, dat de naauwe verwantschap met het Javaansch en het Maleisch die beide zustertalen niet tot oneer strekt. Het „Soendaneesch Leesboek” moge als eene verzameling van Soendanesche proza-stukken den lezer de overtuiging geven dat ook zonder Kawi, zonder oude of nieuwe litteratuur, zonder volgeschreven folianten en kwartijnen, dus zonder al datgene wat het Javaansch heeft en het Soendaneesch mist, de laatste taal niet minder dan de eerste ten volle verdient te worden gekend en beoefend. [ XIV ]§ 10. Wat de medegedeelde stukken betreft, bijna alle zijn oorspronkelijk; eenige zijn vertalingen, en deze zullen in de „Aanteekeningen” worden opgegeven. De IIde afdeeling geeft slechts enkele brieven, voldoende om het eigenaardige van den briefstijl te doen zien. Voor de IIIde afdleeling is eene keus gedaan uit de aanwezige proza-schriften van eenigen omvang, waarover de verzamelaar kon beschikken, terwijl zes stukken in hun geheel worden gegeven onder n°s IV—IX. Ten einde den lezer in de gelegenheid te stellen om den proza-stijl te vergelijken met enkele poëtische voortbrengselen van vrij goede dichters, zijn in de IIIde afdeeling stukken opgenomen van twee wawatjan’s, en is tevens onder n°. VI eene proza-bewerking van een kort gedicht medegedeeld.
I.
ANECDOTEN EN FABELEN.
1.
Aja hidji djalma kèrè, baramaèn ka mènak, anoe kur tjaralik. Ari omongannana matak karoenja, sarta bari tjurik, sarta ditetelakun kamalaratannana, djung boga kasakit dina awakna. Kadangoe koe noe tjaralik, sarta mènakna langkoeng-langkoeng karoenja, sareng ladjeng maparin doewit. Tu lila noe baramaèn tèh toeloej balik, tapi koe noe tjalik dipiwarang ditoetoerkun, sarta tèndjo kasakitna bohong atawa hentu, kitoe dui kamalaratannana.
Gantjangna pèk ditanjakun koe pandakawan, sarta ditaksir, dina saloewar awakna hadè. Ari pokna pandakawan: Awak manèh hadè kabèh, tu aja kasakitna, djadi omong manèh boga kasakit tèh, bohong baè. Ki kèrè ngawangsoelan: Bener saoer sampèan kaoela bohong, sabab tu katingali kasakit kaoela koe sampèan. Karana kaoela tèh njaksrak dina saloewar awak, asoep kana toelang sareng kana soengsoewam, noe matak kaoela tu bisa digawè. Ari tjèk noe ngangaranan mah, kasakit moemoelan digawè.
[ 2 ]Barang kadèngè koe pandakawan omongna kèrè anoe kitoe, ambekan sarta toeloej balik.
2.
Aja hidji djalma, oerang goenoeng, gus langlajusun, tu barang-hakan; njiun akal soepaja munang barang-hakan. Dina hidji waktoe njampurkun ka hidji kamasan, noe kur njiun ali. Djol datang oerang goenoeng tèh sarta tegep nèndjokunnana ka noe kur digawè. Ditanja koe kamasan, ari pokna: Rèk naon kadiju? Naha aja bèdja, atawa rèk muli ali, atawa pendok. Oerang goenoeng ngawangsoelan: Kaoela lain rèk barang-buli; ngan hajang njaho baè, rèk nanjakun, ari pèrak sagedè hoeloe koeda sakoemaha hargana.
Kamasan nijatna rèk malsoe. Ari pokna kamasan: Oepama pèrak sagedè hoeloe koeda mah, moerah hargana. Oerang goenoeng api-api hèran: "Koetan mahal ari harga pèrak". Pikirna kamasan ajuna bakal boga kaoentoengan gedè, sabab ngadèngèkun oerang goenoeng tèja omongna noe tadi.
Tu lila toeloej dibawa koe kamasan ka imahna, diadjak dahar rudjung djung kamasan tèja.
Barang gus dahar, kamasan nanja dui: Dimana ajana, noe ditjaritakun tadi koe sampèan tèh? Kaoela daèk muli. Oerang goenoeng ngawangsoelan: Saenjana mah kaoela tatjan boga; ngan hajang njaho baè. Dimana manggih pèrak sagedè kitoe gedèna, kaoela gus njaho hargana. Bisi koela diakalan koe noe boga pèrak sagedè hoeloe koeda; karana ajuna loba pisan djalma, noe sok ngabobodo.
3.
Aja hidji batoer toekang djagal, dititah muli moending koe djoeragannana, dibahanan doewit pirang-pirang. Toeloej, tapi djalanna ka luwung. Datang ka luwung dibègal koe saoerang baè. Koe bègal dipènta doewitna, sarta noe boga doewit tu ngalawan, api-api bingoeng. Ari pokna ka bègal: [ 3 ]Koemaha kaoela? Moal diandel koe djoeragan kaoela dibègal di djalan. Gus tangtoe kaoela dipadjarkun bohong, sarta kaoela murun diasoepkun kana pandjara.
Rèja-rèja pisan omongna; koe hajang doewitna bunang dui. Tapi tu didenge koe bègal tèh. Ngomong dui noe dibègal tèh, ari pokna: Kadjun; ajuna mah kiju baè. Badjoe kaoela baè ditewek koe sampèan, soepaja pertjaja djoeragan kaoela tandana kaoela dibègal di djalan.
Bègal tèh ngagoegoe ka omongna noe dibègal tèja: gantjangna rèk newek badjoena. Barang gus dibatek kerisna, bègal ditèwak boeoekna, tu bisa obah dui. Toeloej doewitna direboet dui koe noe boga, toeloej dibawa baè balik ka djoeragannana.
4
Aja doewa djalma luluwungan. Anoe saoerang manggih kantong, ngagolèr dina tanuh, toeloej ditjokot. Ana ditèjang, diusi doewit. Ari pokna: Kami boga bagdja, nimoe kantong diusi doewit. Batoerna ngawangsoelan: Benerna mah oelah ngakoe nimoe sorangan; koedoe timoe doewaan. Manèh djung kami noe nimoe, karana oerang lumpang tèh doewaan. Ajuna munang bagdja, koedoe oerang bagi doewa baè. Wangsoelannana: Moal dibagi; da timoe kami sorangan. Kami anoe boga bagdja.
Tu koengsi lila, sabot kur padoe oeroesan, ngadèngè aja noe njoesoel djoeroedjana, noe maling kantong djung doewitna tina dagangan. Noe nimoe kantong omong: Moegi-moegi oerang doewaan koe Allah didjaoehkun tina djalan tjilaka, oerang aja salamet doewaan. Karana noe boga kantong njoesoel; tangtoe oerang doewaan bakal ditangkup. Batoerna ngawangsoelan: Tu ngunah ati kami, lamoen rèk mawa-mawa ka kami. Karana koe kami rèk dibagi doewa, koe manèh tu dibikun. Ajuna koedoe manèh baè sorangan. Lamoen kami miloe ditangkup, salah. Da manèh noe bagdja tèh, hentu djung kami. [ 4 ]5.
Aja hidji djalma buhngar, tapi koemed tu kira-kira. Oepama aja noe ngandjang ka imahna noe koemed tèja, lamoen kasampurkun kur dahar atawa kur ngopi, tara daèk ngadjak, soemawon ngahadja-hadja njoegoehan ka sèmah. Saoemoerna kitoe baè. Aja hidji djalma noe sok djoelig, ngomong ka sobatna, ari pokna: Njing, kami wani ditoempangan: oerang taroeh. Tangtoe kami diadjak dadaharan koe noe koemed tèja. Pikirna noe saoerang dui bakal munang toempangna. Gantjangna gus djadi tataroehannana.
Kira-kira tèmpona kur dahar noe koemed tèja, ari noe djoelig tèh djol ngandjang. Papanggih djung batoerna noe koemed tèja; pok ngomong ka batoerna: Panghatoerkun ka djoeragan silahing, kami hajang papanggih; bakal aja bèdja, soepaja djoeragan silahing oelah kapoosan koe doewit sarèwoe rèjal. Gantjangna toeloej koe batoerna dihatoerkun. Barang prok djung djoeragannana, dioendjoekkun saomongna noe djoelig tèja, tu aja noe kaliwat. Barang gus dibedjaan, ngaguwat kaloewar, njampurkun noe djoelig tèja. Noe buhngar tèh nanja: Koemaha omong sampèan tèh ka kaoela tadi, soepaja kaoela oelah kalungitan doewit tu poegoeh. Omong dui noe djoelig: Noen, djoeragan koering bisa ngahatoeranan pitoedoeh. Tapi djoeragan tadi kur toewang. Tapi ajuna koering rèk balik hula ka imah sakedap, hajang neda hula. Mengkè, ari gus neda, murun kadiju dui. Noe buhngar ngawangsoelan: Lamoen kersa mah sampèan, di imah kaoela baè oerang dahar. Ari pokna noe djoelig tèh: Bisi padjar koering njoesahkun baè. Noe buhngar ngawangsoelan dui: Moal soesah; di kaoela mah loba.
Gantjangna toeloej dibawa ka imah; pèk dahar di imah noe buhngar tèja. Ari gus dahar, noe buhngar tèh nanja: Koemaha perkawis pihatoer sampèan tadi tèh, soepaja oelah lapoer tu poegoeh doewit sarèwoe rèjal? Noe djoelig ngawangsoelan: Noen, djoeragan, koering munang bèdja [ 5 ]djoeragan tèh kagoengan poetra istri hidji. Ajuna bakal sina imah-imah, sareng bakal dibahanan salaksa rèjal. Noe buhngar ngawangsoelan: Nja bener omong sampèan. Noe djoelig ngomong dui: Lamoen kitoe mah, poetra djoeragan sina ka koering baè. Koering trima dipaparinan doewit salapan rèwoe baè.
6.
Aja hidji toekang dagang, arèk balajar, mawa busi sapikoel ka sobatna, serta mihapè nundun iju datang ka balik dui. Dimana gus sababaraha boelan toekang dagang tèh balik, bari toeloej ka sobatna, mènta busina. Omong sobatna: Sobat, kaoela karoenja ka andjun, tapi èta busi adjengan gus tu aja; dihakanan burit. Ari noe boga busi tèh api-api ngandel ka omong sobatna, serta hèran ngadèngè noe biju tèja.
Gus sababaraha poè anakna èta anoe njimpen busi tèja njaba di loeloeroeng. Kapanggih koe toekang dagang, disoempoetkun baè, hantu kanjahoan koe bapana. Gus kitoe èta datang ka sobatna, noe boga busi tèja, ari omongna: Èh sobat, kaoela iju kur soesah katjida hatè sabab anak kaoela, noe dipakè kanjaah, ajuna lungit. Ngadjawab sobatna: Aèh, kaoela mirunguh anak sampèan wet dibawa hiber koe hulang. Omong dui noe boga anak tèh: Koemaha datang ka bunang, sababna anak kaoela tèh gus rada gedè, djung moal enja hulang bisa ngadjoengdjoengkun ka manèhna. Ngadjawab noe boga busi: Sobat, montong hèran sampèan tina perkara noe tadi tèja, sababna dina nagara, dimana aja busi sapikoel dihakan burit datang ka bèak, tangtoena hulang ogè bisa mawa baroedak.
Ari bapa boedak tèh tjitjing, hentu ngawangsoel; toeloej dipoelangkun busi tèh. Ari anakna toeloej disèlèhkun ogè.
7.
Aja hidji toekang ngangon moending di sisi luwung. Aja [ 6 ]dui hidji paninggaran, kaloewar tina djero luwung tèh. Ari pokna: Hè toekang ngangon, soegan manèh nèndjo oentjal di sisi luwung iju. Kami ti isoek nèjangan oentjal, tu manggih. Ajuna kami gus lesoe.
Ngadjawab toekang ngangon tèh: Biju tjikènèh koela nèndjo oentjal ngaliwat, asoep ka luwung. Tapi lamoen sampèan tjapè, tjing kadiju. Koela mangngoedagkun oentjal tèh; sampèan didiju toenggoe, pangngangonkun iju moending.
Nèmbalan paninggaran tèh: Hadè atoeh; tjokot bedil koela, djung andjing koela bawa baè. Tjing, bunangkun oentjal tèh; ari moending koe koela ditoenggoean.
Toekang ngangon enggus toeloej ka luwung, ngadjingdjing bedil serta dibawa andjing paninggaran tèja. Gus kitoe manggih oentjal tèh, disipat, dibedil; tapi hantu kuna, ngan andjing tèja kuna koe pèlor.
Ari andjing tèh toeloej loempat, moeroe ka noe boga tèja; ari toekang ngangon noetoerkun baè. Demi tepi ka paranti urun paninggaran tèh, toeloej kapanggih èta kur hèès; ari moendingna kabèh gus lungit.
Soesah katjida toekang ngangon tèh; sijunun balik ka imahna, sijunun koe indoeng bapana, sabab moendingna gus lungit.
8.
Aja hidji ahli-tani, rèk noewar tangkal nangka, noe gus tu boewahan. Omong tangkal nangka tèh: Hè djoeragan, moegi djoeragan masing èling hasilna koering katoekang: panoehoen koering oelah ditoewar.
Ngawangsoel ki djoeroe-tani: Poegoeh aing njaah ka manèh, tatapi ari ajuna manèh moal boewahan dui. Koe sabab èta manèh rèk ditoewar; ari kai manèh rèk dipakè soeloeh.
Tidinja datang manoek rèja naker, noe boga sajang dina gowok tangkal nangka tèja; ari pokna: Hè djoeragan djoeroe-tani, moegi oelah ditoewar iju tangkal nangka, sabab ngan tangkal iju, noe ngunah dipakè tjaritjing koe koering. Kun baè sina hiroep tangkal nangka tèh. [ 7 ]Susurian èta djelema tèh, ngadèngè manoek ngomong kitoe; kukuh baè rèk ditoewar tangkal nangka tèh.
Ari gus kitoe baridjil njiroean tina tangkal nangka bari ngomong: Lamoen koe djoeragan tu ditoewar mah, murun koering pada ngaloewarkun madoe oenggal taoen. Lamoen ditoewar, tangtoe koering rek pindah ka tangkal kai djelema noe sèdjèn.
Ngomong ki djoeroe-tani, pokna: Hadè atoeh, lamoen kitoe mah; kadjun, mending hiroep iju tangkal nangka.
9.
Aja djelema saoerang, ngoesup di sisi tjai. Saenggus diantjlomkun oesupna, hentu lila gap disanggoet koe sahidji laoek lutik, noe koerang ati-ati. Barang gus nuruj, toeloej dipetjatkun djudjur oesup teh koe anoe ngoesup. Demi laoek lutik tèh ngadègdèg baè bawaning sijun, sarta gus roemasa ka papastèn awakna, tina sabab gus katjekel koe lungun toekang ngoesup.
Barang rèk diasoepkun kana korang laoek lutik tèja, bidjil akalna, sarta ngomong memelas, malar dipikaroenja, kiju pokna: Eh, oerang manoesa noe kawasa, manawa aja widi sarta welas, djasad kaoela njoehoenkun dilupas hula, sabab ajuna lutik kènèh. Didahar ogè, moal matak wareg. Oepami ngoesup dui, tangtoe munang poeloehan laoek, anoe ngoengkoelan gedèna ti batan djasad kaoela. Moegi aja manah sampèan ka kaoela. Gus gedè, soemangga, koe sampèan oesupan dui kadiju.
Mana ngadjawab toekang ngoesup tèh: Èh laoek lutik, dèngèkun omong aing. Manèh rèk ngabobodo ka aing; gagal nijat manèh. Pikir aing oepama sija dikentjarkun dui koe aing, gus tangtoe jèn manèh tèh moal bunang dioesupan dui. Lutik-lutik manèh gus bisa ngolo. Demi ajuna mah enggus katjekel koe aing; anggoer diasoepkun baè kana parijoek, dihakan datang ka bèak.
II.
BRIEVEN.
1.
Ajuna kami munang soerat ti Kangdjeng Toewan Asistén-Residén, oenina andjunna munang soerat ti Kangdjeng Toewan Residén Prijangan, nimbalkun jèn koedoe nějangan djalma awéwé, noe soekaun diadjar di Batawi krana djadi doekoen. Djung munang blandja saboelan f12 roepja. Sarta oemoerna oelah liwat tina 25 taoen kolotna; ari ngorana, oelah koerang tina oemoer 20 taoen.
Djung dui ditémpoan diadjar 2 taoen. Koe sabab kitoe timbalan kami ka Wadana, koedoe oewarkun ka abdi-abdi kabėh, soegan aja djalma awèwè noe soeka, sabraha djalma bae.
| Adres: | Dateng Wadana Distrik . . . . |
| Apostil: | Tjamat, iju soerat ti Pangawoelaan moedoe kentjeng-kentjeng petakun. |
2.
Saréhna dina taoen 18.. djoemlah tegal, noe sok dipelakan koe abdi-abdi, noe sok dilapor saban. boelan aja 587 baoe, koe prakara éta ajuna kami kentjeng-kentjeng moendoet katrangan, koemaha èta tegalan noe sakitoe, noe sok dipelak koe abdi-abdi, aja dui tambah atawa uwuh taoen iju.
Soepama aja atawa uwuh Wadana koedoe kentjeng-kentjeng lapor ka kami, krana di tanggal 15 Maret koe kami baris dilapor ka Kangdjeng Toewan Asistèn. Èta laporan tanggal 13 koedoe gus katampa koe kami. Koedoe lapor saboektina, tegalan sakoer noe sok dipelakan.
| Dateng | | Kandjeng Boepati..... |
| Wadana | ||
| ....... | | ....... |
3
Sajogjaha kahondjoeka ing kangdjeng Dalem Adipati, Boepatos ingkang ngarèh ing rat panegari
..........
Wingkingna ti soengkem pangabaktos awijos. Abdi soemedja ngoeningakun aprakawis djambatan Tji...... tėja. Soemoehoen, hentu resak katjida, hentu saoengel dina serat poen Djroe-toelis.....
Doepih anoe resakna éta djambatan, toengtoeng ti wetan dina tanuh panjauran tèja; soemoehoen, oeroeg. Doepih mangsa ajuna, soemoehoen, enggus kénging dui diserang karėta sareng kahar, nanging kedah ditarik koe abdi-abdi baè; tu atjan kénging koe koeda.
Doepih anoe résakna, tihang-tihang toengtoeng wètan [ 10 ]tjondong ngidoel sareng pamikoelna. Sareng tihang ditengah potong panggirangna. Doepih kajoena, anoe badè dipotong 10 potong, 7 potong badè doedoer, 3 badè tihang, kaoela-noen,
Soengkem baktos abdi poen Patih,
4.
Hingkang serat moegi kahondjoeka hingkang pahingkang alinggih hing ngersa Djoeragan....... panegari.......
Kaoela-noen. Aperkawis timbalan gamparan njerat anoe 2 wawatjan, mangsa ajuna, soemoehoen, ukur dipidamel. Sareng perkawis kertas gus kirang: murun djisim koering baè ngaduhusan, kaoela-noen.
Sembah baktos djisim koering
5 Nopember 18...
poen......
5.
Ingkang serat kahondjoek hing kersa gamparan Djoeragan, linggih di boemi.
Kaoela-noen. Sim koering njanggakun iju kagoengan gamparan.
Sareng djisim koering gadoeh tatamoe, pcen doeloer ti...; [ 11 ]tu gadoeh pisan balandja, kaoela-noen. Manawi aja sih paparin gamparan, namboet doewit, sapaparin baè, kaoela-noen. Tu gadoeh pisan balandja poè iju ogè, noen.
Sembah pangabakti sim koering,
poen......
| Adres: | Alamat. Ingkang serat kahondjoek ing kersa gamparan Djoeragan, ingkang apilenggah hing panegari..... |
6.
Kaoela-noen. Toewan, djisim koering gadoeh pioendjoek. Agoeng-agoeng bebendoe, moegi-moegi dimaloem kaloeloepoetan djisim koering koe Toewan. Noen, madak-madak aja sih paparin Toewan, kaoela-noen; njoehoenkun loengsoeran raksoekan. Sareng oelah djadi manah, djisim koering gadoeh pioendjoek sakitoe, kaoela-noen.
Sembah djisim koering,
poen.......
7.
Kaoela-noen, Djoeragan.
Djisim koering gadoeh panoehoen ka gamparan, sareng moegi-moegi pisan aja sih paparin, namboet doewit 10 [ 12 ]roepija pèrak. Noe mawi namboet sakitoe, rèk njalametkun pamadjikan, kaoela-noen. Sareng tu aja dui noe pinoeloengun, kadjawi ti gamparan, noen. Oepanten aja sih piwelas, paparinkun ka iju, noe njanggakun serat, kaoela-noen.
Sembah djisim koering,
poen......
8.
Kaoela-noen, Djoeragan. Djisim koering hantu kadoega ngaduhusan ajuna. Karanten anoe mawi hantu ngaduhusan, gadoeb oedoer, kaoela-noen. Tapi poekoel toedjoch mah murun ngaduhusan pisan ka gamparan, kaoela-noen.
Sakitoe pioendjoek djisim koering, noen. Sareng madak-madak aja paparin, namboet doewit saroepija, kaoela-noen.
Sembah djisim koering,
poen......
9.
Kaoela-noen.
Djoeragan, perkawis hoetang djisim koering tèja ka gamparan, noel kantoen lima-welas roepija pèrak, panochoen djisim koering oelah ditjandak ajuna. Mengké baé boelan April tjandak dui koe gamparan. Ari ajuna mah nja njandak eta baé noe 2 roepija satengah.
[ 13 ]Kitoe sotèh, manawi aja sih piwelas gamparan ka djisim koering, kaoela-noen.
Sembah baktos djisim koering,
poen......
10.
Kaoela-noen, Toewan.
Djisim koering soemedja naros, tapi agoeng-agoeng bebendoe, oelah djadi manah Toewan ka djisim koering kaoela-noen, naroskun kitab tembang těja kamanah oetawi hentu. Lamoen kamanah, soemangga; lamoen tu kamanah, disoehoenkun dui baè, noen. Aja dui anoe mènta ka koering, kaoela-noen.
Sembah sim koering,
poen.......
11.
Kondjoek ing pandjenengan kangdjeng Toewan, linggih ing panegari....
Salabeting serat, kaoela-noen, djisim koering awonten kapioendjoek, menawi gamparan kangdjeng Toewan angmanah, djisim koering sedja njoehoenkun paidin. Dina mangsa dinten iju djisim koering tu bisa ngaduhusan [ 14 ]njampurkun ka gamparan, rèhna gadoeh oedoer, njeri butung, poerwana kur dimoeroesan. Oepanten nja djisim koering kur marek ka gamparan, kabedak koe mangsa, tanwandė murun nja djisim koering loempat ka tjai, djadi pakinten djisim koering kirang saèna, djadi djisim koering saroepi kirang hormat ka gamparan, djadi langkoeng saẻ djisim koering ngatoerkun oendjoek ka gamparan, doeměh djisim koering njoehoenkun paidin. Kitoe poerwana, kaoela-noen.
Kalajan malih njanggakun sembah bakti sim koering,
poen........
12
Serat moegija kondjoek ing pajoenan kangdjeng Toewan..... salebeting nagara .....
Noen, koering iju njanggakun 1 kitab sindir, diljampoer djung tjarijos Tatakarama; soegan bunang dianggo. Tanapi koering tèh gus tu gadoeh kertas, tu gadoeh doewit kur muli, noen. Manawa aja pasihan kangdjeng Toewan, koering njoehoenkun doewit kur muli kertas, soemawona kur barang-hakan tu gadoeh, noen
Sembah koering,
poen......
13.
Serat moegija kondjoeka saking padjenengan salira kangdjeng Toewan ......... salebeting nagara...........
Noen, wijosing serat sim abdi, kaoela-noen, ngahatoerkun sembah pangabakti serta moegi-moegi kangdjeng Toewan oelah djadi bendoe manah, noen, ka djisim abdi tèh, noen, saprakawis. Noen, doewa prakawis, djisim abdi tèh gadoeh oendjoekan, noen, ka salira kangdjeng Toewan, serta moegi oelah djadi lutik manah, sababna djisim abdi tèh tu aja gusan neda pitoeloeng, ngan ka salira kangdjeng Toewan, noen.
Demi ajuna djisim abdi tèh, noen, manawa terang manah serta aja pasihan kangdjeng Toewan ka djisim abdi, jèn njoehoenkun doewit, noen, prakawis harga èta kitab tėja, sabab djisim abdi tèh jèn ngawinkun poen anak, kakoerangan kur balandja, noen.
Sembah djisim abdi,
poen.......
III.
FRAGMENTEN.
A.
§ 1. Bismilahi ‘rrahmani ’rrahimi. Wabihi nasta’inoe billahi. Iju hikajatna Djohar Manikem. Djung ka Goesti Allah Ta’ala, anoe luwih agoeng sareng luwih moelja, enggon kaoela njoehoenkun toeloeng, sinedja rék njarijoskun tjarijos Poeteri Djohar Manikem, poeterana Soeltan Haronoe’rrasid, djoemeneng Soeltan di nagri Bagedad, langkoeng-langkoeng tina kaadilannana, sareng tina kaalimannana, sareng kamoerahannana. Lawas ti lawas Soeltan Haronoe’rrasid djoemeneng Soeltan di nagara Ragedad, katjarijos kagoengan poetera doewa, pameget hidji, isteri hidji. Ari pangsepoehna, pameget, dingaranan Séh Djaadah; ari boengsoena, isteri, dingaranan Djohar Manikem. Eta katjarijoskun koe noe kagoengan tjarijos iju, ngaranna Poeteri Djohar Manikem, éta tjarijosna isteri. gulis kawanti-wanti, nja éndah kabina-bina. Hentu aja anoe ngabandingan dina kagulisannana; sareng tjahajana terang kabina-bina, saperti tjahaja boelan tanggal opat-belas. Ukur gulis, tambah berilmoe, sareng luwih alimna, djung [ 17 ]luwih hormatna ka iboe ramana sareng ka sadèrèkna, djung njaahan ka baris badèga-badega, soemawona ka baris pangampih-pangampih: sakoer aja karabat-karabat. Kitoe éta tjarijosna.
§ 2. Ari gus kitoe lawas-lawas Soeltan Haronoe'rrasid rek angkat ka hadji, ka bėt-alharam. Gus sadija bekelna: aja panginten opat poeloeh onta, anoe moewat dinar emas pèrak, sareng bekelna saniskanten adat bijasana bekelunna. Ari anoe ditjandak, isterina sareng poeterana anoe pameget, ngaranna Sèh Djaadah. Ari poeterana anoe isteri, ngaranna Djohar Manikem, hentu ditjandak, dipiwarang noenggoean kadjoewaran Radja. Ari perkara sagala parèntah hoekoem nagara diserahkun ka Panghoeloe. Demi gus kitoe toeloej Radja barangkat ka hadji. Hentu ditjarijoskun lilana di djalanna. Toeloej soemping ka hadji. Ari waktoe harita mendakan hadji akbar pada taoen harita. Toeloej Radja ngoetjapkun: Alhamdoe lillahi, Rabbi'l'alamína, oerang mendakan hadji akbar, sareng ningali djaadahna masih suur. Toeloej Radja ngalahir ka guruwana: Hadè oerang noenggoe hadji sataoen dui, karana djaadah oerang loba kènèh. Ari lahir guruwana: Kabèh-kabèh hentu ngalalangkoengan adjengan. Toeloej ngalahir dui Radja: Hadè oerang ngiriman soerat baé ka Bagedad. Toeloej Radja njerat: Salam doe'a kaoela ka Panghoeloe di nagara Bagedad. Ari mangsa ajuna masing hadè-hadé ngarawatan nagara, oelah sambèwara; djung hadè-hadė nja ngadjaga karaton: karana kaoela moal waka moelang, karana rèk noenggoe hadji sataoen dui. — Toeloej soerat dikirimkun ka Panghoeloe; toeloej ditarimana serta dibatjana. Demi Ki Panghoeloe gus matja soerat, toeloej ngadjadjah nagara. Demi datang kana hidji waktoe, toeloej èta Panghoeloe ngalanglang ka lebet. Toeloej datang hidji sètan asoep kadjero badan Panghoeloe, ngagoda, soepaja djadi soesah hatèna Panghoeloe, serta pikirna: Èta poetera Radja gulis temen serta ngaranna Djohar Manikem: tjoba rèk ditanjaan; soegan-soegan daèkun. Toeloej Panghoeloe mènta moeka panto ka panoenggoe lawang. Toeloej ngomong toekang lawang: Saha èta [ 18 ]tjetjeloekan diloewar lawang puting-puting? Toeloej němbalan èta Panghoeloe: Aing Panghoeloe, karana rèk asoep kadjero, karana aing dipiwarang koe Radja ngalanglang. Toeloej diboeka pantona, toeloej asoep kadjero.
§ 3. Ari kasampak Poeteri Djohar Manikem ukur salat isa. Toeloej Panghoeloe njalindoeng di balik panto, karana tjaang koe tjahaja damar palita istolop: sakoerilingna disungutan lampoe istolop, karana koemaha bijasa adat di boemi radja. Demi enggus Poeteri Djohar Manikem salat isa, toeloej ngarèrèt kapoengkoerun, ningali aja anoe ngabelegedeg nangtoeng di balik panto. Toeloej Poeteri matja ta'woed serta matja ajat korsi, maroekankunnana sètan, hentu kènèh baé lungit, serta pikirna: Naon èta, djin atawa sétan? Karana lamoen sètan, tantoe murun njingkir sijunun. Karana lamoen djelema, moal enja aja anoe wani asoep boeta toeli, sawab hentu munang sambarang-barang djelema asoep kadjero: saperkara, didjaga. Toeloej Poeteri Djohar Manikem ngalahir: Saha manéh? Toeloej ngadjawab Panghoeloe: Kaoela Panghoeloe, hajang rèk nanjaan Njai Poeteri; karana kaoela gus hentu ngunah njatoe, tu ngunah nginoem, inget ka Nji Poeteri. Ari lahir Nji Poeteri: Naha mana kitoe lalampahan manèh? Hentu pantes katjida lampah manèh. Kangaranan sahidji Panghoeloe, rék ngalampahkun djinah. Èta pagawean dilarangkun Allah Ta'ala. Naha hentu sijun koe Allah Ta'ala, hentu sijun koe Goesti Rasoeloe'llah, mana kitoe kalakoean sahidji Panghoeloe? Ari kaoela mah luwih sijun adjrih koe Kangdjeng Nabi Moehammad. Karana pagawéan di larang koe Goesti Allah Ta'ala dina djero Qoer'án: Walá taqrabboe' zziná; innahoe kána fahhisjatan wasa'a sabilan. Djung dui bapa kaoela gus ngirim soerat ka sampéan, miwarang hadė-hadė ngarawatan nagara, serta mihapékun kaoela serta pasarean Radja. Ari ajuna woeri-woeri rèk ngalampahkun pagawéan, noe dilarang koe Sara'.
§ 4. Demi Panghoeloe ngadéngé kaomongan Poeteri Djohar Manikem, kaèraan; toeloej harita kénéh toeroen. Toeloej balik ka imahna, serta pikirna: Lamoen kiju pelana, luwih [ 19 ]hadě ngiriman serat ka Radja. Toeloej noelis, ari oengelna: Serat moegi kasanggakun ing pajoenan Kangdjeng Radja Haronoe'rrasid ing Mekah. ― Kaoela-noen. Ari perkawis adjengan miwarang marèntahkun paréntahan negara, soemoehoen, berkat gamparan, sapiwarangan, soemoehoen, gus kalampahkun pisan. Ngan saperkawis abdi gadoeh oendjoekan. Dinten kala mangsa abdi ngaronda, kang poetera, Poeteri Djohar Manikem, miwah manahna ka datang ka nanjaan ka abdi, bogohun. Koe sabab èta abdi kebat-kebat njanggakun serat ka gamparan, kaoela-noen.
§ 5. Gantjangna éta serat nepi ka Mekah. Toeloej ditjandak koe Radja serta diaos. Demi enggus diaos èta serat, maka Radja bendoe, lain kaoelinan, serta toeloej njaoer poeterana Sèh Djaadah, serta maparinkun hidji sekin, soengkelang Radja lahirna ka poeterana: Ajuna ogè moedoe moelang ka Bagedad, serta moedoe paèhan adi manèh Djohar Manikem, karana ngawiwirang, matak burum bungut. Toeloej Sèh Djaadah njandak sekin, harita kènèh njembah, toeloej lumpang ka Bagedad, lumpang burang puting. Hentu ditjarijoskun lilana di djalan. Toeloej soemping ka nagara Bagedad; toeloej asoep kadjero, nepangan rajina Djohar Manikem: Toeloej Poeteri Djohar Manikem ningali rakana soemping, soeka-boengah katjida manahna, bari ngoetjapkun: Alhamdoe lillahi, Rabbi'l'alamína, dipanggihkan dui djung doeloer; karana sono katjida, lawas patinggal djung doeloer. Sèh Djaadah toeloej ngalahir: Kakang tjapè katjida, karana djaoeh: kakang hajang sarė sakedap. Lahir Poeteri Djohar Manikem: Akang sare dukut kang raji, bari disaliksik. Toeloej Sèh Djaadah sarè. Ari tanghi mentas sarè, Poeteri Djohar Manikem ngomong: Akang, soemangga gura abdas; soemangga oerang salat. Toeloej Sèh Djaadah woeloe. Demi enggus, toeloej sembahjang loehoer, djadi imam. Ari enggus salat, toeloej Poeteri Djohar ngomong: Akang, koering hajang sarė sakedap di lahoenan akang. Lahir Sėh Djaadah: Soemangga. Toeloej sare di lahoenan rakana, tibra katjida sarena.
§ 6. Toeloej Sèh Djaadah narik sekin, toeloej dipindahkun [ 20 ]kana anggel mastakana Djohar Manikem serta mikir: Karoenja tuing doeloer aing, lamoen dipuntjit. Lamoen koe aing hentu dipaéhan, tantoe doraka ti rama murun, karana haroes ditoeroet parèntahna. Toeloej munang pikiran, diboekakun akalna. Toeloej moeka sorban, dipaké toetoepan bungutna, karana soepaja oelah katèndjo bungut doeloerna. Maka takdir Allah Ta'ala datang sahidji putjang, njampurkun serta omongna: Iklas temen Radja Haronoe'rrasid: anak awèwè ngan sahidji rèk dipuntjit, hentu karana dipariksa hula dosana. Koerang temen adil Radja Haronoe'rrasid, anakna sorangan rèk dipuntjit, hentu karana djung dosana. Luwih hadé buhung aing ukur ganti buhung Djohar Manikem. Barang Sèh Djaadah narik sekin kana buhung adina, toeloej kuna buhung putjang, paéh di sisi buhung Nji Poeteri. Barangna diboeka toetoep bungutna, ana didjuung, aja putjang di sisi buhung adina, gus bunang muntjit. Maka Sèh Djaadah ngahoeleng sabaraha lilana, hèran mikir kawasa Allah Ta'ala, adjaib ningali koedrat Allah soebhanahoe wata'ala. Sèh Djaadah mikir didjero manahna: Ari perkara doeloer aing, hentu salah, bener katjida, tatapi kuna pitenah Panghoeloe ogè doeloer aing. Hadè koe aing rèk diomongkun, enggus waè dipuntjit.
§ 7. Toeloej Sèh Djaadah harita kènèh moelang dui ka Mekah. Gantjangna Séh Djaadah di djalan. Toeloej soemping ka Mekah, serta disanggakun sekin ka ramana, masih pinoch koe getih. Toeloej ditjandak koe Radja serta ngoetjap: Alhamdoe lillahi, Rabbi'l'alamina, lungit kaèra kaoela. Ari Sèh Djaadah hentu tjatjarita kitoe kiju waktoe harita. ― Alkisah. ― Maka ditjarijoskun koe noe kagoengan tjarijos iju, barangna tanghi Poeteri Djohar Manikem, mentas sarè, ditingali sadèrèkna gus hentu aja. Ana ngarèrèt kagigirunnana, aja sahidji putjang dipuntjit, paéh ngadjoprok. Maka Djohar Manikem ngarandjoeg, hèran serta mikir: Ari aing tajoh kuna pitenah Panghoeloe ka bapa aing, dititah doeloer aing muntjit. Maka Poeteri Djohar Manikem luwih wirangna. Lamoen kiju mah, atoerannana, luwih hadè aing kaloewar [ 21 ]ti nagara iju; luwih hade mitjun manéh. Toeloej harita kẻnėh Poeteri Djohar Manikem kaloewar, lumpang, asoep luwung kaloewar luwung. Toeloej Djohar Manikem manggih hidji taman ditengah tanah lapang, nja èta taman ramana. Ari didjero taman aja hidji émpang-empang djung hidji tangkal mandaroesa. Didinja Djohar Manikem mitjun manèh, ibadah burang puting; hentu aja waktoe kaliwat, serta tatapa sababaraha lilana.
§ 8. Alkisah. ― Katjarijoskun di nagara Dimsik aja hidji Radja, luwih bunghar serta alim djung adilna, serta moerah ka sagala pekir miskin, djung dui luwih banget ibadatna, serta ukur mudjuhna anom, djung luwih kakasèpannana, hentu aja bandingannana didjero nagara Dimsik, serta tatjan kagoengan guruwa, masih kènèh boeboedjangan. Ari kasoekaannana ngan moro oentjal ka luwung. Demi gus koempoel pamatang-pamatang, toeloej barangkat ka luwung paranti moro. Sababaraha lilana hentu naon-naon, oelahmoen kidang, mendjangan, sagala binatang luwung, hentu manggih kadal-kadal atjan. Ka datang ka teroes ka luwung Bagedad diloewar nagara, maka Radja Sèh Djohan mabok panas liwat langkoeng, hentu tahan koe panas; hojong ngaluut tjai atah, hentu aja, dina kendi gus kosong: luwih dahgana. Toeloej mariksa ka laskarna: Tjing, manèh soegan nundun tjai; aing mènta, hajang nginoem barang sautik: mangkė koe aing dibéré harta djung dibèrè nagara sahandapun aing. Toeloej njembah sahidji laskar -ngaranna Israil: Nja, Goesti, soemangga, abdi rèk nějangan tjai: soegan manggih. Toeloej Radja maparinkun kendi emas; toeloej Israil lumpang nèjangan tjai. Toeloej Israil njuung aja hidji tangkal kajoe gedė, toeloej disampurkun. Barangna nepi kana sahidji kajoe, aja sahidji èmpang dina handapun kajoe mandaroesa, luwih hèrang serta tiis katjida. Maka Israil njuung dina loehoer kajoe aja hidji Poeteri, luwih gulis, wani hèran Israil njuung isteri sakitoe gulisna. Toeloej Israil ngoeloek salam serta njoehoenkun tjai. Ari lahir Nji Poeteri: Kop waé ngala sorangan. Toeloej Israil ngerebekkun kendina. Demi gus [ 22 ]pinoeh, toeloej Israil pamitan, serta gantjang-gantjang balik ka enggonna. Barang nepi toeloej disanggakun; toeloej Radja ngaluut, luwih raosna serta tiis. Toeloej Radja ngalahir: Timana manèh munang tjai, tiis temen serta raos kabina-bina, karana kakara aing nginoem tjai sakitoe ngunahna. Toeloej njembah Israil: Noen, Radja, ari abdi manggih aja sahidji taman; ari didjero taman aja hidji tangkal kajoe, dina handapun aja èmpang. Ari dina loehoer kajoe aja hidji isteri, luwih gulis: tjatjakan abdi ogè kakara manggih isteri sakitoe gulisna; dikinten di nagara Dimsik moal aja bandingannana. Toeloej Radja ngalahir dui: Nja, kitoe karah hentu inanèh bohong? Maka njembah Israil: Hentu pindo damel, noen. Toeloej Radja ngalahir: Israil, lamoen kitoe, hajoe jung aing, oerang tèjang. Toeloej njembah Israil: Lamoen djengan rèk loengsoer, oelah njandak loba-loba pangiring; djung abdi baé, sawab lamoen njuung djelema loba-loba, tantoe murun sijunun, noen. Ari gus kitoe toeloej Radja angkat kadoewa Israil ....... Ari gus kitoe toeloej Radja Sèh Djohan moeka kawaj, toeloej dipaparinkun ka Poeteri; toeloej dianggo toetoepan mastakana, serta toeloej dipangkoe, ditoenggangkun kana koeda, toeloej baè dibawa moelih ka nagara.................................
§ 9. Ditjarijoskun dui gus sababaraha lilana Poeteri Djohar Manikem kagoengan tjarogè di nagri Dimsik ka datang ka kagoengan poetera tiloe, pameget waè, serta luwih karasèp, luwih tarerang tjahajana, saperti anak-anakan emas roepana, djung parangina luwih saè. Maka iboe-ramana luwih njaah serta luwih atoh kagoengan poetera, luwih karasèp katjida, saperti djambè dibulah doewa roepana, atohna saperti kagoengan sagoenoeng inten..................
§ 10. Toeloej Radja loengsoer ti pantjalikannana, asoep ka boemi, njampurkun guruwana. Toeloej mariksa ka guruwana bari nangis: Koe naon njai nangis? Naon kasalahan akang? Koerang roepa, atawa koerang bunghar, atawa koerang bangsa, atawa koerang adil? Toeloej Poeteri ngalahir: Noen, akang, koering téh kur oelin djung poetera [ 23 ]adjengan, djadi köering inget ka iboe sareng ka ama. Lamoen ningali koering gus gadoeh anak témah, tambah-tambah temen njaahunnana ka koering. Murun koe sawab èta noe matak koering tjurik tėja mah, noen: lain koering tjurik koe sawab aja kakirang. Hentu pisan aja kakirang: roepa akang saperti roepa Nabi Joesoep; ari kakajaan adjengan saperti Nabi Soelèman, kaadilan adjengan saperti adil Radja Nasaroen, bangsa adjengan saperti bangsa Rasoeloe'llah. Sahidji perkara taja pisan tjelana atawa tjatjadna, ngan sakitoe noe matak dipakė tjurik tèja mah, inget ka iboe. Toeloej Radja ngalahir: Aja bèdjana karah iboe rama kang raji? Saha ngaranna, atawa nagarana dimana?.................
§ 11. Katjarijoskun aja hidji oerang Banggala, datang serta ngiringkun tanggoengan minjak, poelang dagang ti nagara Dimsik. Barang nepi kana handapun kajoe, toeloej urun, omongna: Hè batoer-batoer, arurun kabèh: oerang arurun hula, ngadagoan burang. Toeloej arurun dihandapun tangkal kajoe. Waktoe harita tjaang boelan kawas ti burang. Ari Banggala toeloej panganggoeran tanggah kaloehoer: ana njuung aja hidji awèwè. Banggala kagèt serta omongna: Naon èta diloehoer? Koenti, atawa djoerig, atawa djin? Toeloej ngomong Poeteri Djohar Manikem: Kaoela djelema. Ari Banggala atohun katjida. Toeloej ditoempakkun kana koedana, toeloej dibawa ka nagarana, toeloej baé diasoepkun kana gedongna..............
§ 12. Toeloej Hasaroen asoep ka kampoengna oerang Banggala, toeloej doemadakan pareng asoep ka kampoengna Banggala, noe mawa djoeragannana. Toeloej Hasaroen urun diharupun imah Banggala. Pareng Toewan Poeteri noong tina djandėlana, katėndjo aja Hasaroen. Toeloej digero-gero koe Nji Poeteri doewa tiloe kali, kakara ngalijuk. Toeloej dipariksa: Naha, Hasaroen, ditjeloekan hantu nėmbalan? Noen, koering tèh hentu njana adjengan noe njaoer tèh, noen. Timana manèh, rèk kamana? Toeloej Hasaroen njembah: Noen, koering téh dipiwarang koe raka adjengan nèjangan adjengan; malah-malah raka adjengan ogé gus [ 24 ]kaloewar ti nagri, mitjun manten nějangan adjengan. Toeloej Nji Poeteri nangis serta lahirna: Ajuna manèh toenggoe hula baé dina enggon sèdjèn; mangkè gus poèk datang dui kadiju, aing miloe balik. Karana ajuna Banggala tatjan hèès, masih kènèh njaring..................
(Hikajat Djohar Manikem.)
B.
§ 1. Di tanah Arab aja sahidji djalma, ngaran Ki Amir, sarta toeroenan radja, djung boga hidji badega, asal oerang Habesi, ngaranna Si Mardoed. Ari èta Amir karesepna bebedil ka luwung. Mangsa harita bral lumpang ka luwung djung Si Mardoed. Mangka datang ka luwung, manggih tangkal kalapa: didinja Amir sakalangkoeng palaj, urun dina tangkal kalapa sarta ngala kalapa, didalahar tjaina katoet kalapana. Toenda tjaritana èta Amir kur urun. Katjarita dui aja doewa sato luwung; sahidji, imaoeng koeroe sarta bikang, djung hidji, oentjal koeroe sarta bikang. Tinja èta maoeng
djung oentjal badami; ari tjarèk maoeng: Ej, sakadang oentjal, ajuna oerang pada masakat, kalaraan diri; ajuna sapari-polah oerang rurudjungan baé. Oerang manggih redjeki, manèh manggih redjeki. Ajuna poma oelah papisah: mangka pada roentoet. Ari tjarèk sakadang oentjal: Atoch,
nji maoeng, kitoe nja kitoe; kaoela sedja ngiringan. Tinja bral, pada njaba rurudjungan, nėjangan hakanunnana....................
§ 2. Lawas ti lawas oentjal djung maoeng pada runuh. Ari tjarèk maoeng: Ajuna mah oerang nějangan enggon bae; bisi brol ngadjoeroe burang puting. Bral nèjangan tempat noe soeni; nepi kana lebak djero, ditengah luwung aja tangkal kiara, soepaja asoep kana tjanir kiara, pada ngabogaan satjanir séwang. Hubul ti hubul brol pada ngadjoeroe, hula nji maoeng, hulut sadjam brol nji oentjal. Tjarèk nji maoeng bari kaloewar tina tjanir: Nji oentjal, kadiju bidjil sakudung, [ 25 ]oerang ngomong. Djol nji oentjal bidjil. Dimi tjarèk maoeng: Naha anak dèwèk bet kitoe: djiga-djiga manoesa. Ej, kabeneran kabuki dèwèk rék dihakan baé, duh. Ari tjarék oentjal: Uh, atjuk maoeng, oelah tu njaho kiju-kiju ogė: da, anak koedoe njaah baẻ. Krana anak kaoela ogè djiga djiga manoesa. Tidinja éta boedak buki gedé, malah gus bisa ngomong. Amboe iju kaoela bangsa amboe ta lain, doewannana pada nanja. Dimi tjarėk indoengna: Idep mah bangsa manoesa. Saha bapa kaoela? Dimi tjarèk indoengna: Tu boga bapa agoes mah.............................
§ 3. Katjarita hidji Poetri, poetra Ratoe Koeta Siloeman, kur moeboes dina djero goeha. Barang kadèngè aja djalma ngomong diloewar, djol njampurkun. Ari tjarèk Tjarang Bintara: Aèh, iju aja Poetri noe timana? Saha ngaran? Dimana nja toewang boemi? Pok ngadjawab: Ari nagara kaoela nja iju, ngaranna nagara Koeta Siloeman: dimi ngaran kaoela Dèwi Koernas. Tapi ama Ratoe srawoeh iboe Ratoe, srawoeh balad-balad kabèh gus perlaja paéh, dipatjokan garoeda. Sapoerwa kaoela aja didjero goeha, kaoela njoempoet. Ari tjarèk Tjarang Bintara: Bo, paman, karoenja temen: hajoe paman, oerang toeloeng. Iladè gura bawa iju Njai Poetri.
(Tjarita Tjarang Bintara.)
C.
§ 1. Ari mimitina noe ditjaritakun, aja sahidji istri di nagara Sorong Kantjana; ari djenengannana Njai Pohatji Wiroe Mananggaj. Ari dina mangsa harita koe noe Kawasa dipaparin tjotjooan kembang poedak atawa djaksi sakembaran atawa sapasang. Hubul ti hubul Njai Dèwi P. W. M. mikir-mikir: Iju aing dipaparin tjotjooan poedak sakembaran, djadi tu goena. Tidinja neda ka noe Kawasa: Iju poedak sakembaran meegi-moegi koe noe Kawasa didjadikun manoesa [ 26 ]sapasang: resep pianakun, krana kuung, taja rèntjang. Tidinja diginoeloeran koe noe Kawasa èta poedak sakembaran djadi doewa manoesa, sahidji lalaki, ari hidji awèwè. Ari roepana noe lalaki pandjang harigoena; saoemoer-oemoerna hentu něndjo tanuh, koe sabab kapindingan koe harigoena. Ari anoe awèwè, pandjang tarangna; saoemoer-oemoerna hentu néndjo langit, sabab kapindingan koe tarangna.
§ 2. Tidinja Nji P. W. M. neda dui ka noe Kawasa: Iju doewa baroedak gus tetep djadi anak kaoela, serta kaoela moedji soekoer ka noe Kawasa, ka Batara Hijang Bajoe. Ngan saperkawis kaoela bingoeng: samangsa njeloekan baroedak, diseboet indji oetoen baè; moegi ajuna neda pingaranunnana. Tinja aja sowara, tu katèndjo noe njaoer, tajoh kasaoeran Batara Hijang Bajoe; ari pok-pokannana: Nji Pohatji, kami mèrè pingaranun èta boedak, anak manèh; dimi èta anoe lalaki ngaranna Mandjor, dimi èta anoe awèwè ngaranna Nji Gendroek. Serta iju boedak doewa naon baé, sakarep-karepna, poma koe manéh oelah dipoengpang, koedoe toeroetkun bae.................
§ 3. Tidinja Mandjor asoep ka boemi, njampurkun ka iboena; ari tjarèk Mandjor ka iboe: Koering ajuna neda widi ngalalakon, rèk njaba ka Tatar pasagi tampingan Tanah wétan; kaoela arék nějangan lalakon. Ari saoer iboena: lladé, oedjang, bral baé, djung dui, koemaha Nji Gendroek, dibawa atawa moal? Ari tjarèk Mandjor: Iboe, Nji Gendroek bakal dibawa baé kamana-mana ogé, moal kari. Tidinja bral lumpang padoedoewaan, lumpangna saparan-paran, hentu poegoeh noe didjoegdjoeg, tu permana noe ditèjang; toeroen goenoeng, oenggah goenoeng; njorang luwung ganggong sima gonggong, luwung sing soemenem djati. Doeg soemping ka patapan Tjadas Ngampar: brak tapa di Tjadas Ngampar, dina tengah-tengah luwung pisan, tu kasorangsorang koe manoesa. Toenda tjarita noe tapa, mengkè murun kaseboet dui.....................
§ 4. Ari tjarék Mandjor: Eh, aki, kaoela mah tu boga lemboer, tu boga indoeng bapa; ngan iju nja baraja, doeloer [ 27 ]awèwè sahidji. Ari ngaran kaoela noe kasép boedak Mandjor, dimi iju doeloer kaoela noe gulis Njai Gendroek. Ari noe disedja koe kaoela, manawa katampa, koela sedja rėk ngaboedjang ka aki: loemajan baé kaoela poerah oelin, digawė hentu bisa. Ari tjarèk aki: Ari kaoela, agoes, koerang pertjajana, krana roepa sampéan djiga kitoe, moal djoerig, moal kèlong. Ari tjarék Mandjor: Bo, aki, éstoe kaoela manoesa sadoewana ogé. Trodjol nini bidjil ti imah: Aèh, aki, tampa guwat sok ras ka impian oerang tėja, ngimpi kadatangan bentang sakembaran. Tjarék aki; Bo, enja atoeh, nini: oerang akoe anak baè....................
§ 5. Ajuna oerang tjaritakun di dajuh Koeta Haralang; ari noe boga nagara Papatih Gadjah Hambalang. Kotjapkun di dajuh Koeta Haralang Papatih Gadjah Hambalang, kotjap bengis ka abdi, taja timbangan. Arina maréntah saketjap kadoewa tangkoerak. Ari sadèrèkna ngaranna Koeda Pamekas; tatapi samangsa harita tu aja di nagara: manéhna gus boeboedjang di nagara Koeta Tandingan, boga karep rèk èwèan ka Nji Soemboel Agoeng, sadèrèkna Papatih Lajoeng koe mendoeng. Ari di djaman harita Papatih Gadjah Hambalang burang puting, noe dimongmong, noe diuguh-uguh, taja lijan ngan sadèrèkna anoe istri, noe ngaranna Atji Panggalang, noe gus kotjap gulis. Ari sapopoè gawèna ninoen bae, djung naon baé, sakahajangna koe sadérék tu dipoengpang.
§ 6. Kotjap dui Kai Mandjor, noe tapa di pipir luit. Ari pok-pokannana: Aduh, Nji Gendroek, lamoen kiju baè mah, oerang hamo boga lalakon: Bédjana aja awèwè gulis di dajuh Koeta Haralang: kun, koe akang rèk diwisajaan............
§ 7. Bral aki ka dajuh. Barang gus nepi kapajoenun Gadjah Hambalang, toeloej disanggakun, top ditjokot: dibilang monjèt, tjoempon lima-welas; dibilang djaralang, tjoempon lima-welas; dibilang loetoeng koerang hidji. Segor baé Gadjah Hambalang, bendoe ka aki, bari njaoer si lèngsèr, pok-pokannana: Lèngsèr, batjot sija andjing, kadiju, mangka dukut; ringkoes tjokor aki panoeloep, puntjit, pakè ngadje-djegan loetoeng. Ari tjarèk aki: Djoeragan, mangkè hulaan: [ 28 ]prakara loetoeng koerang hidji, dihakan koe anak koering. Eta baé top anak koering, pakè ganti, Si Mandjor rudjung Nji Gendroek. Ari tjarèk Gadjah Hambalang: Léngsér, rawat anak aki. doewannana; belenggoe koe sija, bawa kadiju ka aing. Barabat si lèngsèr loempat, goebag-gabig djung gegendir. Soemping damping, dongkap datang ka boedak Mandjor. Djol gaproek, dibelenggoe doewannana, toeloej dibawa ka dajuh, disanggakun ka Patih Gadjah Hambalang. Toeloej dipariksa, kasaoeran Gadjah lambalang: Èh baroedak, koe naon sababna sija mangka lantjang wani-wani njatoe loetoeng kagoengan? Ari tjarék Mandjor: Sim koering tu roemaos neda loetoeng kagoengan mah; hadas loetoeng poen aki panoeloep koering trima pisan, sababna, ajana di imah aki, sarta bunang aki sorangan ngala. Ajuna kaseboet loetoeng kagoengan. Rasa-rasa koering ngaduhus ogė kakara ajuna, asana tatjan wani-wani tjanar-tjonor, boes ka dapoer gamparan atawa ka boemi gamparan, soemawon, moen njakat-njokot, asa tatjan milampah kitoe....................
§ 8. Katjarita ratoe di nagara Padjadjaran,; noe djenengannana Praboe Siliwangi, soegema tu kira-kira, buhngar toer adil, kaimpoengan koe rahajat. Ari anoe katjarita, aja poetrana sahidji, noe luwih dipikanjaah, ngaranna Ratoe Soengging Wila mantri kasirigan moending wangi. Kira-kira enggus sedeng balèg, hatoeran ka ramana, jèn ajuna koering njoehoenkun widi kang rama; ajuna koering rék diadjar ngoembara ka Tatar pasagi wètan, rèk nèjangan piguruhaun: soegan munang lalakon. Ari saoer ramana Praboe Siliwangi: Hadě oedjang; gura ngoembara, tapi regepkun piwoeroek ama. Ari di gusan ngoembara oelah matak tjoewa piriboemi, oelah roemasa mènak: kamènakan moal soeda, kamantrian moal lungit. Koedoe bisa titip diri, koedoe bisa merenahkun awak; ari lakoe-lampah koedoe bisa ngoengang-ngoengang. Moen ngomong, oelah lamopok baé: koedoe nimbang-nimbang ka salira, nimbang ka noe rèk dibawa ngomong; koedoe seregep hade boedi. Sakitoe piwoeroek ama. Ari saoer Ratoe Soengging Wila mantri kasirigan moending wangi: [ 29 ]Noehoen sarèwoe, gura salaksa piwoeroek ama sakitoe, disoewitkun dina emboen-emboenan, piitukun koering saoemoer hiroep. Djung dui saoer ramana: Mengkè tangtoe oedjang munang kasoesah, tanwandè kasaroeng di poentjak goenoeng, kadèsèh di luwung gedé: koedoe éling oedjang ka éjang manèh, ka Pohatji Wiroe Mananggaj, noe tjalik di nagara Sorong Kantjana. Saoepama datang djalma, roepana djiga djoerig, pandjang harigoena, nja èta pipandakawanun oedjang, pasihan ti Sorong Kantjana: akoe koe oedjang, sambat, oelah dikaniaja.
§ 9. Toetoeg saoer noe sakitoe, bral Ratoe Soengging Wila mantri kasirigan moending wangi. Angkat saboentar-bèntor; toeroen goenoeng, oenggah goenoeng; wantoe tu atjan aja djalan, masih kènèh luwung ganggong, rėja kai, tegal lega djung bajongbong. Ari dongkap ka poentjak Goenoeng Galoenggoeng, pangtjalikan Ratoe Galoeh, djutun tu bisa madjoe; tu poegoeh nja rarasaan, tu poegoeh kalér, kidoel, koelon, wètan, ngan masih loehoer djung handap anoe kaingetkun. Titjing ngijoehan dina handapun kai kepoeh noenggal. Ras éling kana toetoer saoer kang rama; tidinja neda Pohatji Wiroe Mananggaj: Moegi-moegi neda pitoedoeh kamana nja pibralun..............
§ 10. Pěk Nji Soemboel Agoeng ngakoe sèmab. »Sampéan anoe timana? Sampean arèk naon, djung saha nja toewang djenengan, noe pameget, anoe istrí? Pok guwat bae". Ari saoer Radèn Soetra: Koering poen Mandjor tėja; dimi iju adi koering Nji Gendroek. Ari saprantasan perang sareng Koeda Pamekas tėja, koering toeloej ka iboe, diganti patoet, diganti ngaran. Dimi koering Radèn Soetra Kalang Panggoeng; dimi iju poen doeloer Njai Atji Wangi boenga kembang tandegan Ratoe Pakoean. Ari koering tèja sedja mandakawan, ti bahula dongkap ka ajuna ogè abdi gamparan...............
§ 11. Toeroen baé Radèn Soetra; ana rèrèt ka baroedak: »Bo, ambo, naha iju baroedak kasèp temen." Dipariksa sakali: Wah, boedak, sija oerang mana? saha indoeng bapa [ 30 ]manèh? Ari tjarèk baroedak: Kaoela oerang luwung: bapa mah sampoera saha, ngan indoeng kaoela, toeh, di djoeroe aloen-aloen. Toeloej indoengma disaoer ka pasèban......................
(Tjarita pantoen Ki Mandjor djung Nji Gendroek.)
D.
Aja sahidji djalma, langkoeng-langkoeng laip; ngaranna Djaka Talajah, njiun imah dukut sisi tjai, rada anggang ti imah noe lijan, noe gulis manèhna baé. Tihang imahna haoer; dihatupan welit djarami; bilikna daoen gebang, dirambatan waloeh; soehoenan ogé gus roeksak. Dahar makė tina ladang daoen djati, didjoewalan ka pasar. Papakėan enggus roewang-rawing, ditambalan koe sagala lamak. Èwèna pon kitoe kènèh, sampingna ditoetoemboe, rėja sèmah batan priboemi. Tapi boga rangkepan, aja doewa tiloe; istoening tijap ngaranna samping sotèh, nistana mah liwat saking, tambal sakoerilingna. Didjro imah langkoeng-langkoeng laip: samak noetoet, boga tiloe helaj, rudjung anggel tiloe hèsè, kapoekna gus meledoeg. Tapi hentu porot ngabakti, doewaan djung èwèna, hentu tinggal waktoe, ngadoea, amal-amalan, rudjung dui hentu petot njenèn-kemis, poewasa ngalap soenat ....................
Kotjapkun gus gedė dui éta Ki Djaka Soengkawa. Toeloej tinja ramana tèh mirempag rudjung guruha. Ari saoerna Ki Djaka: Ej njai, èta si oetoen ajuna enggus mangsana mudjuhna diadjar ngadji. Anak manèh Ki Soengkawa oerang bawa ka pasantrèn, sanggakun baè ajuna ka Ki Maloem Sapijan. Saoer gurhana tèh: Soekoer; ngiringan sasaoer engkang....................
Kotjapkun gus datang baé ka boemi Maloem Sapijan. Pareng Ki Maloem harita kasampak didjero tadjoeg, ukur [ 31 ]moeroek ngaos kitab. Ki Djaka gus katingali; toeloej dipiwarang oenggah ka panto sabulah kalèr. Kijai urun moeroekna, majoenan ka Ki Talajah. Lahir kijai tèh: Agoes, gus lawas pisan tu ngandjang. Djung, tah saha boedak lutik? Koe Ki Djaka diwalonan, bari hormat Ki Djaka tèh, omongna: Soemoehoen, anak ngaran Kai Soengkawa enja èta, kaoelanoen. Anoe matak ngaduhusan, dek. njanggakun toewang koering iju poen Djaka Soengkawa, rėhna enggus rada gedė. Mudjuhna rék ditjatjandak poen anak koe gamparan, sareng njoehoenkun diwoeroek prakawis tata agama. Ari pilahir kijai dui: Soekoer pisan, Kai Djaka, jèn èta anak manéh tèh dipratjajakun ka oerang; atoh kabina-bina. Insa Allah jèn diwoeroek prakara tata agama................
(Wawatjan tjarita Djaka Talajah.)
E.
Gantjangna baè gus toeloej kaloewar tidjero nagri. Hantu kotjap di djalanma. Ka Djaka Wana gus tepi. Tjek Djaka Wana: Bagèja; sampéan kadiju tjalik. Diguwat baé diakoe: Timana nja toewang boemi? Kaoela tu atjan terang. Sareng saha nja kakasih? Djung naon maksoed sampéan, noe matak kadiju soemping? Anoe ditanja ngawangsoel: Kaoela ti sèdjèn nagri, ti nagri Karang Gantoengan. Ngaran kaoela gus pasti kaseboet Wana Dikara, ti indoeng bapa pangwaris. Ari kaoela nja maksoed ka sampéan ngan sautik, tapi poma-poma pisan. Timbalan Radja di nagri koedoe baé koela munang timah, antawis sakati. Djaka Wana dui wangsoel: Sakitoe mah soegan manggih: tapi oerang tèjang hula; éta timah bisi lungit. Barèto asa ngampihan. Ana ditėjang, kapanggih. »Iju timah ngan sakitoe; ka kaoela tu boga dui. Seg iju gura tampanan, timah téh anoe sakati." Gus atoh [ 32 ]Wana Dikara, sabab maksoedna gus hasil. Piwarangan Radja imoet; sarta bari mikun doewit, rėjana opat roepija. Djaka Wana tampa doewit, piwarangan nampa timah: doewannana pada hasil. Ki Wana enggus pamitan, djung mawa timah sakati.
(Wawatjan dongéng noe miskin.)
F.
§ 1. Noe mimiti ditjaritakun nagri Astinapati, nagara gedė, lega wawatesannana, toer moengkoerkun pagoenoengan, nengenkun tjai noe gedè, majoenan bandara rèja. Ratoena luwih santosa, balana sasama ratoe sartana gegedèn kabèh; sadèrèkna saratoes poendjoel tiloe djung andjunna. Ari noe saratoes doewa lalaki kabéh, ari noe hidji dui awèwè, dianggo guruha koe Toemenggoeng Djadarata. Ari sadèrèkna noe saratoes didjenenganan koe kang rama Korawa sarta djadi radja kabèh, noe sahidji dui lalaki dianggo Pamoek-perang, dingaranan Arija Doesasana koe kang rama, pakoewonna Tjindèpoera. Èta ratoe Korawa noe saratoes sami pada ngawoela ka Sang Praboe Astina. Ari djenengan ratoe nagri Astinapati katelah Koeropati. Mangartina Koeropati: basa Koero èta Korawa, basa pati ratoe: pertanda, djadi ratoena Korawa kabèh. Doewa djenengannana Djajapitana. Mangartina Djajapitana: basa Djaja èta munang, pitana katarima, pertanda, munang sapanedana. Katiloe djenengan Ratoe Astina, dingarankun Anggendarisoeta. Mangartina basa Anggendarisoeta: Gendari ngaran kang iboe, soeta anak, pertanda, poetra Dewi Anggendari. Kaopat Soejoeddana. Ari mangartina Soejoeddana: èta basa soejoed pamingit, da na éta mèrè, pertanda, kaimpoengan koe djalma tina daèk mèrė, daék noeloeng ka noe ripoeh, masihan ka anoe miskin, sakirana noe matak mahi, mèrè pajoeng ka noe kahoedjanan, [ 33 ]mèrè toedoeng ka noe kapanasan. Taja pisan tjawadunnana danana Praboe Astina, sarta liwat langkoeng nja kaja, rėja emas, rèja pėrak, rèja doewit djung pramata; sapi, moending, domba, embè, sowang, hajam, djapatina, gus taja bilangunnana; koedang parè pirang-pirang, tina sawah langkoeng lega.
§ 2. Katjarita Kangdjeng Goesti Ratoe Astinanagara. Sahidji mangsa katjatoer linggih dina korsi gading, adoe manis, didjero srimanganti loewar, sarta bunang nganggo-nganggo: nganggo tjabang emas sepoeh, ditarètès mirah-mirah, toer nganggo garoeda moengkoer, mas kolot anoe didamel, ditapoek retna tjampaka, dipaselangkun djung inten, berelijan nomer sidji. Matana garoeda moengkoer djoemeroet noe pangaloesna, tjahjana ting palontjorong; soesoempingna adoe manis, tarétésna mirah konéng, inten dianggo titengah. Katodjo koe pananpoè ting karetap, ting karetip, ting sompèrat, ting boerinjaj, kolèbat ting bararabat. Sarta nganggo kilat baoe oorajan, mas oerè anoe didamel. Matana kentja katoehoe montjorong, inten brelijan; sisitna koe inten konèng. Gulang emas doewannana disapoet koe mirah-mirah, mirah anoe pangaloesna, dipaselangkun djung inten. Kangkaloeng ting baroerinjaj, masih sina ditarétés koe mirah noe semoe amnjang, ditengahna mah koe djamroet, disisian inten konéng. Sarta di gulang sampéan oorajan nagaradja, emas liwat langkoeng kolot, tarètèsna inten kabèh; hoentoena koe moetijara; sisit-sisit oorajan ditapoek koe inten lutik; matana kèntja katoehoe koe inten noe pangaloesna, hoeroeng montjorong ngageboer. Tjoeroekna kèntja katoehoe baranang nganggo lèlèpèn, inten anoe panggedéna sarta berelijan pisan, kira harga samalijoen. Sindjang tjinde oedan emas; oedetna soetra boelao, ditoengtoengan koe banjoe-mas. Doehoeng ladrang emas sepoeh, disapoet koe inten aloes. Taretep nja kitoe kènèh ditarètès inten hadè. Katingal ti kaanggangan, padang hèrang, hoeroeng ngempoer: lungit pisan kamanoesan, lain tèndjoun djelema Sang Praboe Astinapati. Toer diduhus para selir, pingitan noe gulis-gulis, sarta [ 34 ]
bunang nganggo saé. Mondojot sanggoelna malang, ditaboer koe kembang-kembang, sungitna ngangin-anginan. Hémpak antjémon marando sapoengkoerun Kangdjeng Ratoe: Sang Ratoe resep ningali sadaja para selir.
§ 3. Kitoe dui Sang Praboe Astinapati liwat langkoeng boengah manah, tu aja bandingannana, kagoengan badé mantoe, liwat saking enja sakti, prakosa, pradjoerit perang, djenengan Déwa Koesoemah. Langkoeng nja digoesti-goesti, dimongmong koe Kangdjeng Radja, sarta taja doenja kinasihan; naon baé noe disoehoenkun koe Déwa Koesoemah, tangtoe dipaparinkun. Anoe matak Sang Ratoe liwat langkoeng héman ka Radén Déwa Koesoemah, koe sabab sanggoep noempoerkun Pandawa lilima. Ari Déwa Koesoemah salawasna aja di Astina: tu petot pada ngaduhus, koe Ratoe Korawa noe saratoes, kitoe dui koe Demang Arja Toemenggoeng, para Dipati, Kandoeroean, Petjat-tanda, Rangga, Ngabei sakabéh. Pangduhusna éta para pangkat dipiwarang koe Praboe Astina. Malah noe ngaduhus, enggus pot ka Sang Praboe, perloe ka Déwa Koesoemah. Saoepama aja pangkat, tu tembong ngaduhus sapoé, guwat dipiwarang ditalian, ladjeng dipandjara: lamoen tatjan tobat, tara gantjang-gantjang dikaloewarkun; dimana gus tobat, kakara dikaloewarkun, moen tatjan tobat mah, tara. Kitoe peta lampahna Déwa Koesoemah salawasna di Astina. Para pangkat sadaja moengkir atina ka Déwa Koesoemah; dék ngalawan tu kadoega, adjrih koe Praboe Astina. Samalah Ratoe Petaperlaja, ngaran Dipati Karna, koe sabab tu karsa ngawoela ka Déwa Koesoemah, kitoe dui gus tara disaoer koe Praboe Astina, koe sabab kabélé-bélé, ngalolos ti padaleman watara tengah puting, minggat ka Pandawa, kasarengan toewang gruha, ngaran Déwi Soetrikanti.
§ 4. Lilana gus lima poé malah Praboe Astina gus munang wartos, jén kang raka ngalolos. Koe prakara gus oeninga Praboe Astina, gentak njaoer toewang raka, Praboe Madoera, djenengan Baladéwa. Péndékna gus dipajoenan sami linggih dina korsi gading, adoe manis. Praboe Sampang-tjoeriga tina adat ka toewang raji rékép tjalikna, ngalengkong dadana, [ 35 ]sembah-sinembah; gus tadi tu tinggal tata-krama, lampahing sami gegedén. Tidinja Sang Praboe Astina njaoer ka kang raka Baladéwa, saoerna: Raka Praboe, oelah djadi manah saréhing digentak disaoer koe toewang raji: ajuna ka pajoenan soemedja neda soeka manah raka. Pihatoerna Praboe Baladéwa: Noen raji Praboe, raka dalem, saramboet dibulah toedjoeh, djaoeh pisan ka noe gadoeh makroeh: enja ati anggoer liwat langkoeng nja kaatohan, soepami satimbang goenoeng. Kitoe dui dina raos manah toewang raka, tersasat soepami disaoer koe Jang Goeroe, disaoer koe andjun téh. Ngan ajuna pihatoer raka dalem, soemedja naros ka karsa, sapoerwana noe matak njaoer. Naon noe badé dikarsakun, kang raka paparin terang; soemedja ngantes timbalan, soepaja djadi kaharti. Gus urun anoe toemaros; kakara Ratoe ugadawoeh timbalan Ratoe Astina: Kakang Praboe, sapoerwa andjun disaoer batan koe toewang raji, taja sanes perkawis, ngan raji sampéan téh tina enggus munang wartos, jén raji sampéan, raka Dipati Karna sarawoeh guruhana tu aja di karaton dongkap ka mangsa ajuna. Tapi kang raji enggus munang ogé wartos, kakang Dipati Karna ngalolosna ka Pandawa. Koe prakawis éta ajuna karsa kang raji, moen terang djung manah raka, raka koe andjun koedoe njoesoel kakang Karna ka Tjantakapoera. Ari piréntjangun poen Toemenggoeng Djadarata, sareng Doesasana, paman Dorna, Soewatama, Korawa kabéh tjandak sarta wadja-bala: kitoe dui batoerna Ki Praboe Anom, Djajasakti, Djajalalana tjandak. Poé iju koedoe mangkat, oelah ngaisoekkun dui. Soepami gus tepang djung kakang Karna, poma adjak moelih ka Astina, toenggangkun koeda; tu karsa toenggang koeda, toenggang karéta; tu karsa dikarétakun, djoli, djanapana, tandoe: ngan koedoe baé katjandak. Soepami kersaun, soekoer. Nja éta noe diteda. Soepami tu karsa, paksa; moengpang, talian; ngambek lawan, wani tangkup koe djalma réja, tambaloeng, ranté, belenggoe. Moal sira tanaga djalma hidji ngalawan djalma réja. Saoepami dibantoean koe doeloer-doeloerna, soekoer: nja éta noe diarah. Da moal boeroeng [ 36 ]pegat buhungna, dipanah koe Ki Djajasakti, Djajalalana. Tapi poma sing ati-ati sarta munang damel, krana kang raji liwat langkoeng nja purih ati, koe prakawis dipamminggatkun koe kakang Karna, kawas taja pisan nja kahadéan batan ka kakang Karna. Mangga atoeh, raka, mungpung burang.
§ 5. Praboe Baladéwa sanggus munang dawoehan kang raji Praboe Astina, taja pjatoerna dui: tjong njembah, linggar amit; koe raji dilajan. Praboe Baladéwa kagantjangan ka paséban, Enggus soemping, sarta gus papajoen-pajoen djung Dangijang Sokapantja Bagawan Dorna, Toemenggoeng Bana Keling Kalana Djadarata, djadjar sareng kang raka Arija Bandjar Djoemoet Doesasana. Dipoengkoer Aswatama; djadjar sareng Wisata Almoeka sarta Ratoe Korawa saratoes. Bagawan Doerna, sasoempingna Praboe Baladéwa, liwat langkoeng ruwasna, keketeg naranjoed: antara tiloe ambekanun tu kawrat njaoer, tjolohok hookun néndjo ka noe soemping. Laoen-laoen kakara bidjil omong. Saoerna Bagawan Doerna: Poetra Praboe, toewang rama kasoempingan andjun téh, liwat langkoeng nja ruwas manah, ngageter saoepami kadatangan maoeng, anoe liwat langkoeng gedé toer galak. Méh tu kawerat bisa tanggah toewang rama sasoemping andjun. Katoeran anak Praboe. — Praboe Sampang-tjoeriga njaoer, timbalannana: Kateda katarima, paman. Ladjeng Bagawan Doerna toemaros ka Praboe Baladéwa, pihatoerna: Noen, anak Praboe, toewang rama soemedja naros ka karsa, noe mawi tjoendoek isoek-isoek, datang saboeka sijang, toer gasik liwat saking, gantjang hentu kira. Sok naon pikersaun, dipiwarang naon hatan koe toewang raji Sangapraboe Limanbanawi, Djapatitana? Soemangga toewang rama paparin werta noe terang, soepaja djadi ngaharti. .
§ 6. Saoer Praboe Baladéwa: Paman, poerwana toewang poetra gasik soemping, énggal datang kapajoenan salira paman, manggoel oetoesan Sang Ratoe, ngemban piwarangan Ménak, kiju katerangannana. Djasad kaoela sareng salira paman, kitoe dui adi Arja Doesasana, Katoemenggoengan, Aswatama, Wisata Almoeka, sareng dui Ratoe Korawa djung [ 37 ]sabalana poé iju, celah isoek, koedoe indit ti Astina ka nagara Tjantakapoera, njoesoel toewang poetra Ki Dipati Karna. Ngalolos ti nagara, renggangun nja koemawoela: tu roemasa dipaké kaasih, tu roemasa jén dipaké karoenja batan koe Sang Ratoe. Timbalan raji Praboe Astina: Koedoe baé kabantoen ka Astina, toenggangkun koeda noe aloes, rarangkénna anoe ahéng. Soepama tu karsa toenggang koeda, toenggangkun karéta. Tu karsa dikarétakun, djoli, djampana, tandoe, naon karepna. Soepama tu karsa balik dui ka Astina, paksa baé; tu bunang dipaksa, tjekel. Ngambek, ditjekel rageman koe djalma réja; talian, ranté, belenggoe. Bahoe lakoe, sabab rosa, perangan; mo pira djalma saoerang ; moal ngélihkun djalma réja. Soepama ditoeloengan koe doeloer-doeloerna, soekoer: nja éta noe diarah. Da moal boeroeng parotong buhungna oerang Pandawa. Sakitoe timbalan Ratoe, noe gus katampi koe toewang poetra. Djajasakti, Djajalalana piwarang ditjandak badé manah buhungna oerang Pandawa.....
§ 7. Kotjap di padaleman nagri Tjantakapoera. Saha noe aja di karaton? Garwa Dalem Praboe Tjantaka, djenengan Déwi Dropadi, sareng kang raji Déwi Wara Soemadra Srikandi, garwa panengah Pandawa Ardjoena. Katjarijos kur liwat langkoeng boengahun nja manah, saréhing kasoempingan toewang raka Dipati Karna sareng guruhana. Soempingna karék tiloe puting, samalah kur papajoen-pajoen didjero palinggihan, blak éntjrakan toewang luut: langkoeng nja ngangunah-ngunah toewang raji ka kang raka, panjoegoehna hentu kira. Tina gus lami tu tepang, saroewa pada sonona. Tapi gus tiloe poé lilana aja di karaton, tatjan ditaros koe raji-raji poerwa ngarsakun ka Tjantaka Dipati Karna: ngan hantem baé disoegoeh, ka kang raka Praboe Poentadéwa. Kitoe dui ka Praboe Méralaja; ka Arja Djoedipati, ka raji Dipati Soerjalaga, noe sami aja di patjandén Saptarengga, tatjan hatoeran, jén kang raka Dipati Karna aja di Amartapoera. Katjatoerkun, sanggus toewang luut, Déwi Dropadi naros ka toewang raka Dipati Karna, pjatoerna: Noen, raka Dipati, salawas andjun aja di boemi panagari Tjantapeera, [ 38 ]toewang raji tatjan aja nja panaros, tina kaliboer koe soeka ati, saréhing dipareng panggih, gus lawas tu pisan tepang. Ajuna toewang raji soemedja toemaros ka karsa. Tjarék babasan: Tikoro-kotokun, tjaréham-hajamun. Tapi réboe-réboe, laksa-laksa, sanget oelah djadi manah, saréhing aja pihatoer. Sapoerwana toemaros ka linggih kang raka, tina toewang raji liwat langkoeng enja karuwasan kasoempingan andjun téh, koe prakawis tara ti sasarina karsa soemping ka siti kang raka Tjantaka. Soemangga raji dalem paparin terang, soepaja djadi mangarti. Nangling Karna Nerpati. Mangartina mangling éta omong; Karna ngaranna; basa Nerpati Ratoe: pertanda, Ratoe Karna sasaoeran. Ring Sang Droepadapoetra. Basa ringsang éta ka; Droepada Ratoe Tjampala; poetra éta anak: terangna, njaoer ka poetra Droepada, ngaran Déwi Droepadi. Roh dedel saoerira: napasna méh hésé bidjil, seret sasaoeran. Pangandika Dipati Karna: Uh aji, mangké poen kakang badé tjatjarita; rungukun koe slira njai..........
§ 8. Praboe Baladéwa kotjap soemping, loengsoer tina gadjah, ladjeng njalira asoep kadjero, gadjah mah diséléhkun ka sorati. Tu ngalilakun dui Praboe Baladéwa soemping ka karaton, malah gus papajoen-pajoen djung Dipati Karna; tatakarama gus tadi. Déwi Droepadi, Wara Soemadra Srikandi, Soetrikanti, sami pada moendjoeng, ngatoerkun kawaloedjengan soemping ka toewang raka Béri-nagari. Saparantos salam para istri, ladjeng masang sangoe rudjung kopi; péndékna gus dipajoenan. Dipati Karna njaoer ka toewang raka Baladéwa, saoerna: Katoeran sasoemping andjun, raka Praboe. Saoer Praboe Sampang-tjoeriga: Kasoehoen, hentu kira disangga koe tenggek pisan. Langkoeng soeka, enja manah dipoesti, kawas komala ditjangtjang poetjoeking ramboet. Lébar pisan kana taktak, ditampanan koe panangan, sihandjun ka toewang raka kasoehoen, adi.
§ 9. Sanggus kitoe Dipati Karna njoemanggakun toewang ngaluut ka raka. Saoer Praboe Baladéwa: Gampang dahar mangké; hula damel anoe djadi misti. Ladjeng ditaros koe [ 39 ]toewang raji Giwang-karasoeta, pjatoerna: Noen, raka, aja damel naon? Mangga atoeh gura dadar: kang raji ha jang oeninga. Walonan Sampang-tjoeriga: Hem, uh adi, gura kiju noe matak kakang ajuna tjoendoek isoek-isoek, datang saboeka sijang kang Ngamartapoera, trima manggoel oetoesaning ratoe, ngemban piwarangan Ménak, dipiwarang koe adi Praboe Gadjah Hojapati njoesoel andjun, koe doeméh gingsir tu pamitan, renggang hantu terang, ngalolos minggat ti karaton. Kitoe noe matak dipiwarang disoesoel. Da oendoer, lamoen katingal poendoek mah, moal djadi kitoe kiju. Gura koe adi manah. Ajuna péndékna timbalan adi Praboe kang raji koedoe baé moelih ka Astina, krana toewang raji gus hojong liwat langkoeng tepang sareng adi. Toengganganun kakang mawa, koeda, karéta, djoli, djampana, tandoe: naon noe badé dikarsakun, mangga.
§ 10. Dipati Karna njaoer, saoerna: Uh raka Praboe, ari prakawis disaoer, hatoer soemangga pisan, ngan saprakawis; toewang raji téh moal ngiring ajuna, karana hajang tepang hula sareng raji-raji sampéan Pandawa. Ajuna tu atjan tepang, koe doeméh aja di Saptarengga, kur ngoméan patjandén. Aja sing mangké, ari gus tepang, oelabon aja panjaoer, sanadjan taja, soemedja balik pisan ka Astina. Ajuna mah neda timbangan raka baé. Ari prakawis kasonoannana raji Praboe hojong tepang, soekoer, tu ditundun dihandap-handap koe toewang raji. — Saoer Baladéwa: Moal saé; gura manah djadi tjék paribasa: „noe asih dipoelang tai, lain dibéré kembang”. Moal saé: montong ningal ka noe miwarang, tingal kakang. baé. Kang oepama adi tu kabawa ajuna koe kakang ka Astina, gus pikoemahaun baé bendoena adi Praboe ka kakang? Ajuna mah taja sanés, ngan hajang kabawa baé. — Saoer Dipati Karna: Ajuna moal ngiringan: doeka sagok, hajang tepang sareng Pandawa. — Saoer Baladéwa: Oelah kitoe; moal saé djadi baha ka panjaoer Ménak. Ari hajang panggih, mangké dui. — Doeka, saoer Karna. — Koedoe baé, tjék Baladéwa.
§ 11. Katjarita papaguh-paguh nja saoer. Wantoening [ 40 ]Praboe Baladéwa dina djaman harita, saratoes tu aja tiloe, salaksa tu aja opat, noe gedé ambek wani modar, tjara Praboe Baladéwa manggih noe kitoe petana. Dadak sakala oeratna rambeng karentjeng, taarna ngadjeroek poeroet, tepoeng toengtoeng halisna, amjang pamuntuna, kekedoetan toengtoeng biwirna, ngageboer dadana, koemerot waosna, awakna ngadégdég djeg kur moerijang, ngaruhak, ladjeng njaoer: Jaktoeh, binatang, anak adjag, djadi ana kitoe mah moengpang ka Ménak, arék ngamoesoehan Ratoe. Djung dui naha tu roemasa jén dipaké kahéman, dipaké kanjaah? Guning adi Praboe ka manéh téh, taja doenja kinasihan, sagala dibikun. Kiju pamalesna, djadi noe soeka dipoelang moha. Ajuna mah, daék, tu daék, bakal dibawa. Boedi dilawan wani, rosa dilawan gagah, mo boeroeng manéh diranté, mo gagal jén ditalian, ditambaloeng, dibelenggoe; moal sabraha tanagana djalma saoerang...............................
§ 12. Kotjap Praboe Kresna soemping kapajoenun Arja Djoedipati bari goemoedjeng. „Huuh, Prakantjana, Prakantjana, bongganna noe lalajakan wani ngamoesoeh ka Bima. Adi aing, Djoedipati!” Bima njaoer ka Kresna: Kaka Praboe, koemaha karep manéh? Iju si monjét podaran, atawa koemaha? Saoer Kresna: Mangké adi; oerang priksa. hula. Ladjeng Praboe Kresna njaoer ka Prakantjana, saoerna: Huuh, Prakaatjana, koemaha ajuna karep manéh? Hajang hiroep, atawa hajang paéh? Lamoen hajang hiroep, manéh koedoe taloek ka oerang; lamoen hajang paéh, tong taloek, bari koe manéh itoe téndjo pananpoé. Mangké soeroep isoek kamana éta pananpoé? — Prakantjana pihatoerna ngawalon ka Praboe Kresna: Noen, goesti, ajuna abdi dalem soemedja dék taloek ka gamparan, sareng abdi dalem ajuna njanggakun soempah, tedak toedjoeh patoeroenan mo wani-wani dui. Sakitoe pjoendjoek abdi. ― Saoer Praboe Kresna: Jaji, soemangga, poen Anoman lupaskun; da gus taloek, bidjil soempah. Soepama noe taloek koe oerang, tu dihampoera, tangtoe oerang munang galab para Déwa. Mangga, jaji, lupas. — Arja Djoepati sanggus munang saoer Praboe Kresna, [ 41 ]guwat Anoman dilupas. Katjarita Prakantjana gus poroj mando, sila réngkép, iroengna antul ka tanuh, ningal Praboe Méralaja, boemaroeboet kaséérna. Eling ka goestina, aran Batara Rama, sarta kaharti koe Anoman kasaoeran Praboe Kresna tadi, siloka bab pananpoé .................
§ 13. Kotjap Praboe Kresna papajoen-pajoen djung kang raji Dipati Soerjalaga-langgeng-witta. Sacer Praboe Kresna: Jaji, soemangga ajuna oerang doewaan madjoe ka peperangan, kranten dawoeh iju taja sanés pimoesoehunnana Ratoe Pantjawati ngan salira kang raji sareng diri kang raka. Pjatoer Dipati Soerjalaga: Soemedja ngiringan. Kotjap Praboe Boejoet-lawa djung Boet-lawa soesoembar ménta lawan, pokna: Oerang Pandawa Méralaja, hajoe, iju lawanan sosotja Pantjawati-dengda, noe aran Prabhoe Boejoet-lawa. Kadangoe koe Praboe Kresna; saoer Kresna ka Ardjoena: Mangga, raji, pada madjoe. Hatoer Ardjoena: Soemangga. Pék madjoe Kresna djung Ardjoena. Boe angkatna Ardjoena djung Praboe Kresna laoen aloes, roesoeh semoe. Sakoer-sakoer tatangkalan, kitoe dui roepaning kekembangan pada hajang ngiloe, hajang ngiring, tina kapentjoet koe aloes; asihna koe sabab rasmi, kawas srangéngé sapasang, kawas gambar wawangoena, Ardjoena djung doewa Rati. .........
§ 14. Kotjap Praboe Kresna djung sabaladna soemping ka sisi nagara Astina ti puting. Tidinja Praboe Kresna njaoer ka Ardjoena, timbalannana: Adi, mangga andjun kadjro nagara, sareng Prakantjana téjangan poen Padmanagara Gatotkatja, Minantardja. Soepami kapendak, tjandak; guwat kadiju: soepami tu kapanggih, téjangan. Oelah waka moelih, lamoen tatjan bunang: krana bisi gus dipaéhan; soekoer lamoen masih aja. Mangga atoeh, adi. Dipati Soerjalaga sanggus nampi saoer kang raka, ladjeng moendoer amit, sareng diiring koe Radén Maroetanja Prakantjana Soeta. Tu katjarita di djalanna: kadjro nagara soemping, hentu kapanggih koe ronda. Ladjeng néjangan Padmanagara Gatotkatja, Minantardja; weléh, tu kapanggih saoengkek-oengkek nagara. Tinja ladjeng ka paséban: di paséban ditéjangan, tu [ 42 ]kapendak. Toeloej Pangéran Dipati ka palinggihan, soegan aja didinja Padmanagara Poerabaja: di palinggihan soewoeng. Ladjeng baé ka karaton; Prakantjana ditoenda diloewar, sarta ati-ati Prakantjana ngadjaga diloewar: Karsadéwa noe pada kemit, taja noe njaho saoerang. Pangéran Dipati asoepna ka karaton djalan kana lawang; dipareng lawang moeka, sarta tu aja noe nganjahoankun.
§ 15. Katjarita Ardjoena néjangannana di karaton mani oenggal boemi diasoepan; tapi weléh, tu kapanggih. Ari gus kitoe ladjeng ka boemina Soejoeddana. Ari gus nepi ka boeroean boemi, Ardjoena ngoeping saoer istri: guwat kana pongpok boemi ngawaskun noe sasaoeran. Sidik di boemi aja noe sasaoeran, guruha Sangapraboe Astina, djenengan Retna Banowati, gulisna taja bandingna; réja-réja djalma noe kédanan. Salirana konéng amjang; tarangna boelan toemanggal; halisna kadoe sapasi; galing biwir, pipi aloes; waos hidung bangbaraan; taktakna naradjoe pasti; pinarup djeg tjengkir gading; tjangkéng soepami papanting; sampéanna mararetjoet; panangan tjara gondéwa, metjoet bentik matak asih; aloes patoet, hadé semoe, toer rampingun nja salira .......................
(Tjarita Karna batik)
G.
Angandika Allah Ta’ala ka sagala baroedak Wédadari, miwarang kaloewar ti sawarga. „Guwat-guwat, baroedak, manéh kabéh pada toeroen ka doenja; tjarokotan koe manéh éta ramboet kakasih aing: éta salambar oelah aja, noe sragrag ka boemi. Pada lalumpang manéh kabéh; paraké djimat koe manéh kabéh ramboet téh, éta koe aing dihampoera sagala dosana manéh kabéh”. Baroedak Wédadari éta kabéh pada paboro-boro toeroen ka doenja, njarokotan ramboet Nabi Allah, anoe ukur diparas koe malaikat Djabrail, [ 43 ]salambar sèwang. Èta ramboet Nabi Allah hantu aja, noe ragrag ka boemi sahidji-hidji atjan.
Angandika Rasoel Allah: Ja habibi Djabrail, iju tèh koe nahaon sakabèh ramboet kaoela, noe ditjoekoeran koe sampèan, èta salambar bet hantu aja anoe ragrag ka boemi?
Maka toeroen pangandika Allah Ta'ala ka kangdjeng Nabi, kiju saoerna: Hè kakasih aing, saha-saha djalma, anoe nundun ramboet manèh salambar sakali, èta sagala dosana koe aing dihampoera, djung duina, saha-saha nundun soerat tjarita kakasih aing, ukur mangsa diparas, eta koe aing diloepoetkun tina sagala baja doenja akirat, djung diloepoetkun tina sagala panjakit. ............
(Hikajat Nabi tjoekoer)
H.
§ 1. Hè sakabèh djalma, anoe moekalap djung anoe ngarah kasenangan di akèrat, ari manèh tèh wadjib koedoe ngaraksa badan, soemawona anggohota manèh anoe toedjoeh; oelah migawe doraka, anoe ditjegah koe Allah Ta'ala. Nja ètah manèh moedoe ngaraksa djung mata, djung tjuli, djung lètah, djung butung, djung pardji, djung lungun, djung soekoe. Karana ari naraka djahanam tèh toedjoeh lawangna, djung hantu aja hidji djalma asoep kana salah-sahidji lawang naraka djahanam èta, anging djalma anoe migawè doraka koe anggohotana, anoe toedjoeh tèja.
§ 2. Ari mata tèja, anoe matak diajakun di manèh koe Allah Ta'ala, nja èta soepaja manèh munang pitoedoeh mata tèh dina sakabèh enggon anoe poèk, di laoet atawa di darat, djung soepaja manèh munang mènta toeloeng mata tèh kana ngalaksanakun sakabèh karep manèh, djung soepaja manèh bisa njuung koe mata tèh kana sakabèh anoe aloes-aloes, djung kana sakabèh anoe ahèng-ahèng, diloehoer langit djung didjero boemi. Ari sanggus didjuung, koedoe [ 44 ]dipake tanda, anoe noedoehkun kana ajana Dat Allah Ta'ala djung sakabèh Sipatna.
§ 3. Ari raksaunnana mata tèh, èta opat perkara. Sahidji, koedoe diraksa, oelah dipakè njuung kana sakabèh ka anoe diharamkun, saperti dipakè njuung awèwè anoe sèdjèn. Kadoewa, oelah dipakè njuung moedabilè, tegesna boedjang ngora anoe kasèp, anoe matak aja sahwat. Katiloe, oelah dipakè njuung djalma Islam, sarta dihinakun koe manèh èta djalma Islam tèh. Kaopat, oelah dipakè njuung kana aib djalma Islam.
§ 4. Ari tjuli tèja, anoe matak diajakun koe Allah Ta'ala di manèh, soepaja dipakè ngadèngèkun anoe ngadji Koer-an, djung anoe ngadji Hadis Nabi, sala'llahoe 'alaihi wasallam, djung soepaja dipakè ngadèngèkun anoe ngadji Oesoel, anoe ngadji Ilmoe Pakih, anoe ngadji Ilmoe Tasaoep.
§ 5. Ari raksaunnana tjuli tèh lima perkara. Hidji, tjuli tèh koedoe diraksa koe manèh, oelah dipakè ngadèngèkun sakabèh bid'ah, anoe ditjela koe Sara', anoe hantu moewapakat djung Sara'. Kadoewa, oelah dipakè ngadèngèkun anoe ngoepat: djung dui èta dosa ngoepat tèh oelah disangka tangtoe ka anoe ngomong baè, anoe ngadèngèkun ogè saroewa baè dosana djung anoe ngomong tèh. Katiloe, oelah dipakè ngadèngèkun omongan djapakan, anoe hantu manpa'at akèrat. Kaopat, oelah dipakè ngadèngèkun omongan anoe sija-sija. Kalima, oelah dipakè ngadèngèkun djalma, anoe ngomongkun kagorèngan batoer manoesa.
§ 6. Ari lètah tèja, anoe matak diajakun koe Allah Ta'ala di oerang, èta nja èta soepaja ngalobakun dikroe-llahi Ta'ala, djung soepaja dipakè getol, matja Koer-an, djung soepaja noedoehkun ka sakabèh kawoela Allah Ta'ala kana djalan, anoe matak datang ka Allah Ta'ala, ka nagara akèrat. Djung dui lètah pikun ngadjak kana migawè kahadèan djung pikun njaram kana migawè kagorèngan, djung soepaja manèh munang nganjatakun koe lètah tèh ka karep, anoe aja dina hatè manèh, karep doenja atawa akèrat.
§ 7. Ari raksaunnana lètah tèh, nja èta tina dalapan [ 45 ]perkara. Sahidji, lètah tèh koedoe diraksa, oelah dipakè bohong saenjana, atawa bohong banjol; èta pon oelah baè. Karana ari bohong huruj tèh, ana dibijasakun, matak mawa kana bohong enja. Koe sabab èta gus ngalahir Imamoe' lGhazzali, rahhmatoe'llahi Ta'ala: Ari bohong tèja indoengna sakabèh dosa gedè. Kadoewa, lètah tèh oelah dipakè tjidra kana djangdji, tegesna, manèh tèh, samangsa djangdji, koedoe sampoernakun; oelah sok njalahan, anging lamoen sabab manèh laroerat atawa sabab manèh hantu kawasa. Katiloe, lètah tèh oelah dipakè ngoepat djalma. Ari hartina ngoepat tèh, nja èta oepama manèh ngomongkun djalma ditoekangunnana. Pada hal lamoen kadèngèun koe èta djalma, anoe diomongkun tèh, tangtoe murun guluhun. Saroewa baè djung anoe diomongkun koe manèh sipat kakoerangan dina badanna atawa dina pagawèannana, atawa dina agamana, atawa doenjana, atana dina papakèannana atawa dina imahna, atawa dina sato-hèwanna, atawa dina salijanna tidinja. Èta sakabèh omongan enjana anoe gus diseboet tèh ngoepat ngaranna, sarta matak djadi lalim. Sanadjan enjana pangdiomongkun tèh, pon ngoepat baè ngaranna. Kaopat, lètah tèh oelah dipakè mèra, tegesna njela kana omongan, sarta madoean, toer ngabenerkun manèh, djung oelah dipakè tjidra, tegesna popadoean dina mas-alah ilmoe sarta datang ka ngaloewarkun dalil, karana soepaja ngèra-èra ka batoer padoe tèja, djung oelah dipakè moenaqasjah fi'lkalámi, tegesna madoean kana omongan batoer. Karana èta anoe tiloe matak njeri angen, djung ngagègèlo dungun, djung njela omongan dungun, sarta moedji manèh. Ari kitoe petana tèh ditjegah koe Sara' kangdjeng Nabi. Kalima, lètah tèh oelah dipakè ngabersihkun manèh, oelah dipakè moedji manèh. Kagenep, lètah tèh oelah dipakè ngala'nat, tegesna, oelah ngagogorèng kana sakabèh dadamelan Allah Ta'ala, djung oelah njarèkan kana sakabèh anoe didjadikun koe Allah Ta'ala. Kitoe sotèh, lamoen ditangtoekun, saroewa baè anoe digogorèng atawa anoe ditjarèkan, manoesa, atawa sato-hèwan, atawa batoe, atawa kajoe, atawa sunu, atawa tjai, atawa sapapadana salijanna [ 46 ]tidinja: saroewa baè djalma islam atawa kapir, anoe ditangtoekun. Bėda-bèda, lamoen oemoem: maka nja èta hantu naon-naon, saperti lahir Allah Ta'ala, anoe diseboet dina, Koer-anoe'l'atlim: La'natoe'llahi 'ala'lkáfirina atawa la'natoe'llahi 'ala'lkádzibina. Tatapi ari oetamana mah oerang tèh nja oelah baé ngala'nat kana naon-naon ogè. Katoedjoeh, lètah tèh oelah dipakè ngadoe'akun kana sahidji mahloek Allah Ta'ala kana kagorèngannana, sanadjan nganiaja ka manèh, pon oelah baé ngadoe'akun kana kagorėngan tèh anggoer koe manèh serahkun baé éta pagawéan èta djalma ka Allah Ta'ala. Kadalapan, lėtah tèh oelah dipakė mizahh, tegesna banjol, djung oelah dipakè soehhrijat, tegesna, oelah dipakè ngomong huruj, djung oelah dipakė istihzá binnási, tegesna, ngahinakun ka pada manoesa pada hal huhurujan. Karana èta kabèh anoe tiloe perkara ditjegah koe kangdjeng Nabi.
§ 8. Djung dui, ari butung tèja, anoe matak diajakun di manèh, koedoe diraksa, oelah dipakè njatoe anoe haram djung anoe soebhat: koedoe dipakè njatoe halal. Ari anoe halal tėja, nja èta kaja oentjal, djung sapi, djung sapapadana, anoe bunang moroan ti luwung, djung sakoer anoe bunang ngala tina kakaian di luwung, kaja sagala poepoetjoekan atawa dangdaoenan, djung sapapadana, kaja bunang ngali ti goenoeng, kaja emas atawa salijanna, djung poesaka-poesaka, djung bunang dagang, djung bunang njawah atawa ngebon, djung arta djakat, djung panjidekahan-panjidekahan, djung tina hadijah-hadijah, djung pamèrè, djung sapapadana. Ari anoe haram tėja, saperti babi, djung barang bunang maling atawa bunang ngarampas, djung barang riba, djung arak, djung ladang arak, djung salijanna tidinja, sagala anoe haram. Ari anoe soebhat tėja, nja èta barang anoe sak kana halalna djung kana haramna, tegesna, anoe hentu tètèla halalna djung hentu tètèla haramna.
(Kitab Tasaoep.)
L
§ 1. Ari gus kitoe toeloej sibungut: ari anoe wadjib, koedoé kabasuhan dina bungut téh tiloehoerna semet anoe kalampah boeoek, ari tihandapna semet gado, serta wadjib ngabasuhan oewang-oewang, tjarék Djawa mah: ari enggon dina handapun pipi kéntja katoehoe. Ari watesna ti gigir bungut téh semet tjuli kéntja katoehoe, serta soenat ngoetjapkun nijat ukur sibungut téh, tatapi wadjib koedoe bareng ngoetjapkun nijat téh djung sibungut téja, sertana koedoe éling dina ati kana Soendana nijat ...........
§ 2. Ari gus sibungut, soenat toeloej ngoembah lungun doewannana; wadjib pangoembahna mah lungun serta sikoena doewannana, wadjib koedoe kakoembah serta soenat matja doe’a ukur ngoembah lungun katoehoe kiju pokna ....... ari Soendana: Hé Allah, poma-poma kaoela paparin toetoelisan koe adjengan djaga dina poé kijamat serta masing ti katoehoeun kaoela, djung dui poma poma timbang kaoela koe adjengan djaga dina poé kijamat timbangan ance énténg. Ari gus kitoe ngoembah lungun kéntja, serta soenat matja doe'a iju....... ari Soendana: Hé Allah, poma-poma kacela djaga dina poé kijamat koe adjengan oelah dipaparin toetoelisan kaoela ti kéntja atawa titoekangun tonggong kaoela: éta poma-poma oelah. Ari éta anoe matak aja panoehoen kitoe njoehoenkun toetoelisan ti katoehoe serta nampik toetoelisan ti kéntja, karana sagala djalma éta ukurna hiroep satingkali polahna, sagala oetjapna, noe hadé, noe goréng, éta kaitoeng kabéh, katoeliskun koe Malaikat Kiraman Katibin. Ari djaga dina poé kijamat ditémbongkun kabéh ka sakoer anoe gus katoeliskun kalakoeannana serta masing-masing petana. Lamoen toetoelisan téh dibikun ti katoehoeunnana, éta‘alamat djalma bagdja, lamoen ti kéntja ’alamat djalma tjilaka .........................
§ 3. Ari gus kitoe soenat ngoesap tjuli doewannana. Ari petana, tjuli téh didempét koe tjoeroek, tjara anoe ngapoet [ 48 ]njekelan djaroem. Ari tjoeroek singna asoep kana lijang tjuli muusan; ari indoeng lungun tetelkun tiloewarna. Ari mimiti ngoesap téh tina lebah lijang koeraboe, moenggoeh di awéwé mah, serta papajkun tjoeroek djung indoeng lungun téh kaloehoer. Ari tjoeroek singna mapaj lepit-lepitna tjuli tidjerona, ari indoeng lungun singna mapaj tiloewarna, serta masing kaoesap kabéh daoen tjulina téh koe indoeng lungun, serta soenat ngoesap tiloe kali. Ari éta agoesap tjuli kitoe petana téh: tjuli kéntja katoehoe dioesap koe lungun kéntja katoehoe. Ari éta ngoesapna koedoe koe tjai anjar, oelah koe tjai oeroet ngoesap téh, serta soenat matja doe’a iju............................ ari Soendana: Hé Allah, poma-poma kaoela koe adjengan djadikun djalma, sok ngadéngé kana omongan serta masing noeroet kana omongan anoe hadé...............
§ 4. Ari gus tamat woeloe, seg nangtoeng njangharup ka kiblat, namparakkun lunggun doewannana, mangka patepoeng tjinggir lungun katoehoe kana lungun kéntja, serta masing rada keroeng ramona, tjara anoe nampanan sosoek sarawoe atawa pisitan sarawoe, serta papak dampal lungun djung bahoe, serta bari tanggah ka langit karana ningali anoe hijang-hijang, djidjiunan Allah ....... Kaoela njaho serta diangguhkun koe ati kaoela jén hantu aja Djoeragan anoe satemen-temenna, ngan Allah njalira baé: hantu réntjangan Allah; rudjung dui kaoela njaho serta diangguhkun koe ati kaoela satemen-temenna Nabi Moehammad éta Piwarangan Allah. Hé Allah, poma-poma kaoela koe adjengan djadikun getol tobat, rudjung dui poma-poma kaoela koe adjengan djadikun djalma masing bersih, rudjung dui poma-poma kaoela koe adjengan djadikun djalma masing tjara abdi-abdi adjengan, anoe saléh-saléh. Maha-soetji adjengan {tegesna: bersih adjengan, djaoeh tina saroewa anoe anjar). Hé, Allah, kaoela moedji ka adjengan, serta tobat kaoela ka adjengan. Kitoe Soendana doe’a mentas woeloe téh.
§ 5. Lamoen ditanja sabaraha parloe woeloe, kiju djawabna. Genep perkara: hidji, nijat dina ati; kadoewa, sibungut; katiloe, ngoembah lungun doewannana sarawoeh [ 49 ]sikoena; kaopat, ngoesap sirah atawa beeoekna; kalima, soekoe doewannana sarawoeh moemoentjangannana; kagenep, tartib. Ari éta basa tartib téh Arab, ari Soenda mah parélé atoerannana, tegesna: ngahulakun anoe baris dihulakun, mandurikun anoe baris dipandurikun. Ari enggonna tartib téh opat perkara: hidji, sibungut; kadoewa, ngoembah lungun; katiloe ngoesap sirah; kaopat, ngoesap soeka doewannana.
§ 6. Lamoen ditanja, sabaraha soenat woeloe, kiju djawabna. Sapoeloeh perkara: sidji, matja bismillah dina mimiti woeloe; kadoewa, ngoembah lungun doewannana semet pigulangna katjongokun; katiloe, kekemoe tiloe kali; kaopat, njusup tjai kana iroeng; kalima, njorokun djanggot noe kandel; kagenep, njorokun ramo lungun doewannana, ramo soekoe doewannana; katoedjoeh, ngahulakun katoehoe, mandurikun kéntja ukur ngoembah lungun; kadalapan, ngoembah soekoe; salapan, toetoeloejan téja (moenggoeh basa Arab mah moewalat, basa Djawa mah noeli-noeli). Ari hartina toetoeloejan téh, oelah lila tuing tina ngoembah sidji parloe dui: kaja tina sibungut kana ngoembah lungun doewa, tina lungun kana sirah, éta soenat oelah lila tuing antarana.
§ 7. Lamoen ditanja, sabaraha makroehna woeloe, kiju djawabna. Opat perkara: sahidji, luwih tina tiloe kali dina ngoembah djung dina ngoesap; kadoewa, ménta toeloeng ka noe lijan ukur woeloe, kaja ditjitjian koe batoer hantu karana waloerat; katiloe, kéképrét mentas woeloe, atawa disoesoetan koe topo atawa koe nahaon baé: ngan lamoen waloerat, éta disoesoetan ogé hantu makroeh, karana waloerat kitoe éta; kaopat, ngomong djung djalma, kaja ukur woeloe ditanja, seg némbalan, éta makroeh ..........
§ 8. Ari gus tamat oeroesan woeloe serta gus mandjing waktoe, seg nangtoeng ngaharup ka kiblat. Ari nangtoengna mah kitoe soenat dimana baé, ngan soepaja engonna bersih. Gus kitoe soenat adan, moenggoeh di lalaki; ari awéwé mah hantu soenat, ngan wenang baé.
§ 9. Ari adan téja kiju kalimahna: »Allahoe akbar, [ 50 ]Allahoe akbar, Allhoe akbar, Allahoe akbar; asjhadoe an la ilaha ila’llahoe, asjihadoe an la ilahaila’llahoe; asjhadoe anna Moehammadan Rasoeloe’llah, asjhadoe anna Moehammadan Rasoeloe’llah; hajja ‘ala’ççalathi, haya ‘ala’ççalathi; hajja ‘ala’fálahi, hajja ‘ala’ Ifaláhi; Allahoe akbar, Allahoe akbar; la ilaha illá’llahoe”, — éfa sakitoe kalimahna adan téh.
§ 10. Lamoen adan dina waktoe soeboeh, soenat ditambahan tatzwib ngaranna. Ari pokna kiju tatzwib téh: «aççalathoe chajroen mina’nnawmi’, — diwatja doewa kali éta tatzwib téh.
§ 11. Ari diwatjana sanggus »hajja ‘ala’lfaláhi” dui, soenat tardji’ dina adan, tegesna malikkun dui.
§ 12. Ari petana matja »Allahoe akbar”, opat kali serta masing bedas. Ari gus kitoe matja »asjhadoe an la ilaha illa “llahoe”, doewa kali; tapi masing lalaoenan dui. Ari gus kitoe matja »asjhadoe anna Moehammadan Rasoeloe ‘llah’, -doewa kali, serta masing laloeanan dui. Ari gus kitoe dibalikkun dui, serta masing bedas, masing tjara »Ailahoe akbar’ téja, datang ka enggusna adan masing bedas baé. Rudjung soenat ngaharup ka kiblat bari nangtoeng adan téh, rudjung soenat ngalijuk ka katoehoe ukur matja »hajja ’ala'ççalathi”, toeloej ngalijuk ka kéntja, matja »hajja ‘ala’lfaláhi”. Tapi ari harigoe mah, oelah pindah, oelah obah, madep ka kiblat, rudjung dampal doewannana oelah pindah tina enggonna. Rudjung soenat noe adan téh koedoe djalma ‘adil, anoe asoep djadi saksi, rudjung soenat anoe djaoeh sorana, soepaja kadéngé koe noe djaoeh, — anoe ngunah djadi soenat, soepaja babari daratang, anoe dék miloe salat bardjama’ah,
§ 13. Ari adan téja, lamoen Scenda mah, tina »Allahoe akbar” datang kana »aççalathoe chajroen mina’nnawmi’, éta kiju pokna: Allah anoe gedé, Allah anoe gedé; kaoela njaho »jén hantu aja Djoeragan anoe satemen-temenna ngan Allah; kaoela njaho jén hantu aja Djoeragan anoe satemen-temenna ongan Allah; kaoela njaho jén satemen-temenna Nabi [ 51 ]Moehammad djadi Piwarangan Allah, kaoela njaho jén satemen-temenna Nabi Moehammad djadi Piwarangan Allah; hajoe batoer, oerang salat; hajoe, batoer, oerang salat; hajoe, batoer, oerang kana kabagdjaan; hajoe, batoer, oerang kana kabagdjaan; salat éta luwih hadé batan héés; salat éta luwih hadé batan héés; Allah anoe gedé, Allah anoe gedé; dkaoela njaho hantu aja Djoeragan ngan Allah”. Kitoe éta Soendana adan.
§ 14. Ari Soendana mah éta omongan teh, éta bisi salah tampa dina kalimah „Allahoe akbar”, ari disoendaan: »Allah anoe gedé”. Eta gedé téh lain tjara gadjah beh djentoelna, éta lian. Lamoen daék dimisilkun mah, tjara oerang njeboet ka ratoe: oepamana dipawarang koe ratoe téh, piseboetun oerang dikersakun koe noe gedé, atawa kee noe tiloehoer seseboetannana. Tapi éta mah misil, sotéh misil babarangan baé, hantu kalawan kitab.
(Kitab Woeloe djung Salat.)
J.
§ 1. Pasal. — Ari roekoen islam éta lobana lima perkara. Sahidji, matja sahadat, nja iju roepana: »Asjhadoe an la ilaha illa’llahoe, wadsjhadoe anna Moehammadan Rasoeloe’llah”, tegesna: Kaoela nganjahokun jén satemen-temenna uwuh dui Pangéran, anoe disembah sabeneré, ngan Allah Ta’ala baé, djung dui kaoela nganjahokun jén satemen-temenna Nabi Moehammad éta Piwarangan Allah Ta’ala. Kadoewa, migawé salat lima waktoe dina sapoé saputing. Tiloe, ngaloewarkun djakat djung pitrah. Opat, koedoe poewasa dina boelan Ramelan. Lima, koedoe naék hadji ka Bétoe’llah, lamoen kawasa di djalanna.
§ 2. Pasal. — Ari tjai anoe njoetjikun, éta toedjoeh perkara. Sahidji, tjai laoet; kadoewa, tjai waloengan; katiloe, tjai soemoer; kaopat, tjai njoesoe; kalima, tjai iboen; [ 52 ]kagenep, tjai hoedjan; katoedjoeh, tjai kempel, — sarta dingaranan tjai moethlag, tegesna: tjai woengkoel, hantu katjampoeran koe barang-barang anoe sédjén. Djung dui hantu sah woeloe atawa mandi wadjib, atawa ngilangkun nadjis koe tjai, anoe asalna gus katjampoeran koe noe lijan-lijan tidinja, kaja koe tipoeng, atawa koe tjai anggoer, atawa koe tjai dalima, atawa koe noe lijan tidinja, sarta owah rasana. Anging lamoen katjampoeran koe lutak atawa koe oejah laoet, maka tjai éta sah dipaké woeloe, atawa dipaké mandi wadjib, atawa dipaké ngilangkun nadjis, karana soesah diraksana......
§ 3. Pasal. — Ari parloe woeloe éta genep perkara. Sahidji, nijat parloe atawa nijat ngilangkun hadas lutik, nja éta dina haté baé wadjib, serta dibarengkun nijat teh djung mimiti ngoembah bungut. Kadoewa, koedoe ngoembah bungut sakali masing rata; ari watesna roebakna bungut téja tina tjuli kana tjuli dui; ari watesna pandjangna bungut éta tina enggon djadi ramboet sirah. Katil0e, koedoe ngoembah lungun doewannana wates sikoena nepi kana sakabéh toengtoeng ramona, sakali masing rata. Opat, koedoe ngoesap sautik koelit sirah atawa boeoekna koe tjai moethlaq, tatapi éta anoe hantu kaloewar tina had sirah. Lima, koedoe ngoembah dampal soekoe nepi kana moemoentjangannana, sakali masing rata. Genep, tartib, tegesna: parélé, ngahulakun anoe baris tihula, mandurikun anoe baris panduri, sadjabana tina nijat .....................
§ 4. Pasal. — Ari salat anoe diparloekun dina sapoé saputing, éta lima waktoe, nja éta: salat loehoer, opat raka’at. Ari awalna waktoe loehoer éta sanggus lingsir mata poé ka djihat koelon; ari ahirna éta barang datang kalangkang, oepama djalma nangtoeng, kana saadegna, sadjaba tina pandjangna kalangkang tengab poe. Kadoewa, salat asar, nja éta opat raka’at. Ari awalna waktoe asar éta sanggus liwat sautik tina kalangkang, oepama djalma nangtoeng, malihan kalangkang. tengah poé; ari ahirna éta méh-méhna soeroep mata poé. Katiloe, salat magrib, nja éta tiloe raka’at. Ari awalna waktoe magrib éta sanggusing soeroep matapoé; ari [ 53 ]ahirna waktoe magrib éta datang ka méh-méh soeroep méga burum. Opat, waktoe ‘isa, nja éta opat raka’at. Ari awalna waktoe 'isa éta sanggus soeroep méga burum; ari ahirna waktoe ‘isa éta datang ka bidjil padjar sadik. Lima, waktoe soeboeh, nja éta doewa raka’at. Ari awalna waktoe soeboeh éta sanggus metoe padjar sadik; ari ahirna waktoe soeboeh éta datang ka bidjil pananpoé sakabéh boeledna........
§ 5. Iju kitab nétélakun hoekoem poewasa. — Dina sakabéhna poé boelan Ramelan éta parloe, koe sabab njuung tanggal pisan boelan Ramelan, atawa koe sabab njampoernakun bingbilangan boelan Sa’ban tiloe poeloeh poé, tetkala hantu kadjuung tanggal pisan boelan Ramelan. Djung dui tjoekoep djalma sahidji, tatapi sarat koedoe ’adil dina njuungna boelan. Djuung tanggal boelan Sawal pikun boeka poewasa, Maka lamoen hantu kadjuung tanggal boelan, maka wadjib njampoernakun poewasa tiloe poeloeh poé......
(Kitab Pakih.)
K.
§ 4. Ari hoekoem éta tiloe perkara; hidji, hoekoem Sara’; kadoewa, hoekoem adat: katiloe, hoekoem akal. Ari hoekoem Sara’ téja, nja éta pangandika Allah Ta’ala, anoe digantoengkun kana sakabéh pagawéan djalma anoe akil balég, kana paréntah djung njegah, djung ka anoe wenang.
§ 2. Ari réjana hoekoem Sara’ téh lima perkara: sahidji, wadjib; kadoewa, soenat; katiloe, makroeh; kaopat, haram; kalima, wenang, Ari noe wadjib téja, naon-naon noe dipigawé, munang gandjaran; ari ditinggal, munang siksaan. Ari noe soenat téja, naon-naon noe dipigawé, munang gandjaran; ari ditinggal, hantu munang siksaan. Ari anoe haram téja, naon-naon noe dipigawé, munang siksaan; ari ditinggal, munang gandjaran. Ari anoe makroeh téja, naon-naon [ 54 ]noe ditinggal, munang gandjaran; ari dipigawè, hantu munang siksaan, hantu munang gandjaran. Ari noe wenang tèja, naon-naon noe dipigawé atawa ditinggal, saroewa baè, tu munang gandjaran, tu munang siksaan. Tatapi èta kabèh noe lima tèh, koedoe maké sarat djung sabab, djung oelah aja anoe njegah boa djadi.
§ 3. Ari hoekoem adat èta netepkun kana patimoean antara sahidji djung antara pagawéan sahidji, serta ngabalik-balik njoba, serta sah bėda-bedana djung hantu bisa sorangan, kaja tjai matak basuh, atawa sunu matak toetoeng, atawa pakarang matak rahut, atawa lijan tidinja: èta kijaskun baé, noe tjara kitoe petana.
§ 4. Ari hoekoem akal éta njimpen dina tiloe bagian: sahidji, wadjib; kadoewa, moehal; katiloe, wenang. Ari anoe wadjib tėja, naon-naon noe hantu kaharti koe akal panguwuhna, nja èta anoe wadjib tèh. Ari wadjib tėja éta doewa perkara: Sahidji, wadjib daroeri: kadoewa wadjib nadari. Ari tegesna wadjib daroeri tèja, éta noe babari kahartina koe akal, kaja djirim ngalap enggon dina awang-awang sagedéna awakna, djung narima salah-sahidji oesik atawa tji-tjing. Èta wadjib, tjek akal, dina djirim, salawasna aja djirimna; dingarankun wadjib moekajad. Ari wadjib nadari tėja, èta noe hèsẻ kahartina koe akal, saméh-méhna diwitjarakun dalilna, kaja ajana Allah Ta'ala, djung tihulana Allah Ta'ala, djung lijan tidinja sakabéh sipat Allah Ta'ala dingaranan wadjib moetlak, karana hantu dikajidkun salawasna tjara djirim. ― Ari anoe moehal akal tėja, naon-naon noe tu kaharti koe akal pangajana, nja kitoe petana anoe moehal tèh. Ari moehal tėja, èta doewa perkara: sahidji, moehal daroeri; kadoewa, moehal nadari. Ari tegesna moehal daroeri tėja, èta noe babari kahartina koe akal, kaja djirim hantu ngalap enggon, djung hantu oesik, hantu tjitjing. Èta, tjek akal, moehal salagina aja djirimna mah. Ari moehal noe nadari tèja, éta noe hèsè kahartina koe akal, samèh-méhna diwitjarakun dalilna, (kaja aja noe saroewa djung Allah Ta'ala, djung) kaja Allah Ta'ala anjar, atawa roesak, [ 55 ]atawa lijan tidinja sakoer anoe moehal di Allah Ta’ala. ― Ari noe wenang akal tèja, naon-naon noe kaharti pangajana djung panguwuhna, nja èta anoe wenang tèh. Ari wenang tėja, éta doewa perkara: sahidji, wenang daroeri; kadoewa, wenang nadari. Ari wenang daroeri tèja, èta noe babari kahartina koe akal, kaja djirim tina oesik kana tjitjing atawa sabalikna. Èta, tjek akal, wenang ngaranna. Ari wenang noe nadari těja, èta anoe hèsè kahartina koe akal, saméh-mėhna diwitjarakun dalilna, kaja Allah Ta'ala njiksa noe ngabakti, atawa ngagandjar noe doraka. Èta, tjek akal mah, wenang; tatapi ari lebah njiksa noe ngabakti, djung lebah ngagandjar noe kapir, éta woengkoel tjek akal baè, hantu teroes djung Sara’. Ari koe Sara' mah, moehal Allah Ta’ala njiksa noe ngabakti, djung ngagandjar noe doraka, karana gus kapenggel koe pangandika Allah Ta'alla, dalil Qoer'an: »Inna’llaha »lá jagfiroe an joesjraka bihi, wajaghfiroe má dóena dzalika”. Ari ngabobohong kana pangandika Allah Ta'ala matak djadi kapir, lain tjara lebah ngagandjar anoe doraka: èta, tjek akal, wenang, tjek Sara’ wenang...................
§ 5. Ari moemkin tèja, èta opat perkara. Sahidji, moemkin uwuh sanggusna aja, kaja nini aki oerang anoe enggus paraèh. Kadoewa, moemkin aja sanggusna uwuh, kaja oerang ajuna pada araja, tadina pada aruwuh. Katiloe, moemkin mangkė ajana, kaja poè kijamat djung kalakoeannana. Kaopat, moemkin kaoeninga koe Allah Ta’ala, tatapi hantu diajakun, kaja iman Abi Djahal, djung kaja Allah Ta'ala njiksa anoe ngabakti, djung kaja Allah Ta’ala ngagandjar anoe kapir..................
(Kitab Oesoel.)
L.
§ 1. Woedjoed, tegesna: Allah Ta’ala wadjib aja, moehal uwuh. Ari tandana jèn Allah Ta’ala wadjib aja, moehal uwuh, [ 56 ]nja èta dadamelannana, kaja boemi, langit, awang-awang sarawoeh usina: éta kabèh djadi tanda, djadi dalil, noedoehkun kana ajana anoe kagoengan dadamelan, nja èta Allah Ta'ala, anoe kagoengan damel téh...............
§ 2. Allah Ta'ala wadjib djoemeneng koe andjun, hantu karep kana dat lijan, djung hantu karep ka noe njiun; moehal Allah Ta'ala hantu djoemeneng koe andjun..........
§ 3. Ari hartina »sahidji dina datna" tegesna: Allah Ta'ala téh ngan saoerang njalira, hentu aja rèntjangna, djung ari dat Allah Ta'ala hantu narima bagi-bagi, hantu soesoen-soesoen, hantu lapis-lapis, hantu tjara dat anoe anjar.
(Kitab Sipat doewa poeloeh.)
M.
§ 1. Oetawi warnaning bapa èta djoemlahna tiloe parkara. Sawidji, bapa teges; lan kapindo, bapa pamadjikan; lan kaping teloe, anoe moeroek oerang djalan agama.
§ 2. Ari hoermat ka noe moeroek, èta djoemlahna genep parkara. Sahidji, oelah njeboet djenengan goeroe; lan kapindo, oelah wani dijoek dina pantjalikan goeroe, soemawona dijoek ngarendang patepoeng toeoer; lan kaping teloe, oelah susurian dipajoenan goeroe; lan kaping pat, oelah ngomong bedas tuing dipajoenan goeroe; lan kaping lima, oelah mihulaan lumpang, anging lamoen dipiwarang; kaping nem, oelah ngomong tamboeh-tamboeh, lamoen hantu aja pipėdahunnana.....................
§ 3. Ki santri wadjib pisan ngahinakun awak manèh ka noe moeroek ilmoe tėja karana Allah...................
§ 4. Oepama moenkir ki santri ka goeroena, ditoeroenan koe balai, djoemlahna tiloe parkara. Hidji, ridjkina [ 57 ]didjaoehkun koe Goesti Allah; lan kapindo, poho kana ilmoe tėja; lan kaping teloe, paèhna tu mawa iman.........
(Kitab Soerat alkijamat.)
N.
§ 1. Bab pitrah. ― Ari mistina tèja kaloewar pitrah téh sataoen sakali baè. Ari moesimna kaloewar pitrah, koedoe di boelan Poewasa baè. Tapi loemrahna di nagara ........, anoe enggus dilampahkun, mimitina kaloewar pitrah ti wates tanggal salikoer tepi ka tanggal tiloe poeloeh. Ari gus béak mah boelan Poewasa tèh, hentu aja anoe pitrah.
§ 2. Ari atoerannana kaloewar pitrah téh, sahidji djalma sakoelak, éta rata baé sakitoe, kolot atawa boedak. Ari basa sakoelak tėja opat emoed, tapi lain emoed boedak, koedoe emoed djalma mudjuhna, ― gedé tuing oelah, lutik tuing oelah.
§ 3. Ari noe hentu wadjib pitrah, oepama aja sahidji djelma, anoe mararat pisan, ngan boga béas baé sakoelak, hentu aja dui bandana, ngan sakitoe baé, aja kur pitrah, uwuh daharun, aja daharun, uwuh kur pitrah, ― èta hentu wadjib pitrahna, karana uwuh daharunnana.
(Kitab bab Djakat.)
AKI BOLONG.
§ 1. Aja hidji perkara, katjarita Aki Bolong. Aki Bolong liwat nja miskin. Nijatna arèk moesapir; tepi kana sisi tjai, manggih anoe nahun boeboe. Gus kitoe katèndjo koe Aki Bolong, tjitjing baé dina roejoek, nèndjo ka noe nahun boeboe. Enggus kitoe ditèjang koe Aki Bolong. Ari bunang hidji-hidji boeboe: hidji munang koeja, anoe hidji munang bogo. Enggus kitoe tu ditjokot èta koeja rudjung bogo. Balik ka noe boga boeboe, nijatna rèk muli boeboe. »Aki, »toekang boeboe, aja? Koela rèk muli boeboe. Ajuna hantu »gadoeh boeboe”. Tjarèk toekang boeboe: Boga doewa, tapi gus ditahunkun. Ari tjarèk Aki Bolong: Tjing, hajoe oerang toempangan. Munang naon itoe boeboe, anoe ditahunkun koe sampéan? »Koela mah hantu njaho, sabab koela lain >noedjoem". ― Ari tjarèk Aki Bolong: Koela èta njaho piusiunnana boeboe. ― »Tjing, sampéan lamoen njaho éta »piusiun boeboe, kop baè èta boeboe doewannana”. ― Ari tjarèk Aki Bolong: Nja kitoe sampéan? Enja, tjarèk anoe boga boeboe, èta dibikun: hajoe, oerang tèjang. ― Toeloej ditèjang, diboeka boeboe, enja munang koeja rudjung bogo. Toeloej dibawa koe Aki Bolong ka imahna.
[ 59 ]§ 2. Enggus kitoe Aki Bolong maling moending ka noe djaoeh. Enggus kitoe balik, dibawa moending, ditjangtjang handapun awi. Anoe boga moending nèjang, ari moending uwuh. Toeloej dítèjangan, tu timoe. Toeloej loempat ka toekang boeboe. ― „Aki, moending koela lungit; tjing, pangmatangankun”. ― Ari tjarék toekang boeboe: Kaoela mah hantu bisa aja noe bisa. Aki Bolong bisa naksir boeboe didjero tjai, serta ahli noedjoem. Enggus kitoe toeloej ka Aki Bolong. Ari tjarèk noe boga moending: Aja, aki Bolong? Ditėmbal: Aja, tjarèk Aki Bolong. ― „Aki, kaoela lungit moending kamari; neda toeloeng pangmatangankun”. ― Ari tjarèk Aki Bolong: Dek ngaboeroehan sabaraha silahing? ― „Mangga, koering ngaboeroehan satengah hargana èta moending, lamoen timoe.” ― Heg, mènta tèmpo saputing: isoek manèh kadiju.
§ 3. Toeloej balik anoe boga moending. Enggus datang, toeloej ngomong: Koemaha? ajuna gus aja kereteging manah. ― »Agoes, ajuna barkah. Tjing, tèjang handapun awi, »kira-kira doewa poeloeh toembak tina imah kaoela”. — Sanggus kitoe toeloej ditèjang, bèh kapanggih kur ditjangtjang dina awi. Heg èta moending ditoengtoen ka éta imah Aki Bolong. »Iju, aki, moending timoe tina handapan awi »tėja”. — Èh, soekoer, alhamdoe lillahi. — »Ajuna sim-koe-ring gadoeh panarima; iju doewit lima keton kur sampéan".
§ 4. Katjarita enggus balik eta anoe boga moending, toeloej diasoepkun ka kandang. ― Katjarita Radja Boesta: istrina angkat ka tjai, sedjana arèk soesoetji; tundun ali dina batoe, ngaranna ali inten tèja. Aja sahidji noe ngintip lalaki, si djoeroedjana, tjitjingna didjero gawir. Enggus Njai Poetri kersa moelih, èta ali dina batoe kapohoan, tu dibawa. Sanggus kitoe ditjokot nja èta koe djoeroedjana, ali harga lima ratoes. Enggus kitoe Poetri èling, sanggusna datang ka boemi: Èh, iju koemaha aing? Goelang-goelang, ali aing tinggalun dina batoe. Tjing, tjokot koe sija. Lungit, sijun disesel koe Radja.
§ 5. Gantjang goelang-goelang nějang èta ali dina batoe, [ 60 ]
enggus uwuh; gus aja noe maling. Gantjang goelang-goelang moelang, toeloe] oendjoekan ka Poetri: Noen, djoeragan, dina perkawis miwarang koering, éta perkara tjingtjin, hantu kapanggih koe abdi, wantoe-wantoe toewang sarat loba anoe gus ka tjai. Kadangoe koe Njai Poetri, toeloej gero baé nangis: Koemaha iju aing dina perkara ali éta, gedé hargana? Toeloej oendjoekan ka Radja: Koering njanggakun bebendoe éta perkara toewang kagcengan tjingtjin inten téja lungit. — »Eh manéh, koemaha éta? Dimana éta lungitna?” — Noen, di tjai, ukur mandi; katinggalun dina batoe. Ditéjangan koe goelang-goelang, tu aja. — »Qedjabon sipat »ali, njai, manéh ogé lungit, moal boeroeng katimoekun baé, »sabab kami djadi radja, bisa mupuh ka sakabéh. Loba noe »bisa matangankun. Engké ogé doewa poé timoe; moal dihakan koe manoek, murun koe pada djelema”.
§ 6. Disaoer sakabéh ménak: Mantri, Pangoeloe, Djaksa, Patih. Ari enggus pada datang: Oerang kaélang-élangan. Toeloej Mantri oendjoekan: Noen, Goesti, gamparan koemaha, koering hajang oeninga. Apan sim abdi gamparan, réja noe ngadjaga éta ka palinggihan Goesti. Aja opat lima poeloeh, noe ngadjaga kadaton gamparan. Sadjeroning manah Mantri, ambek njedek dina ati, ambek ka goelang-goelang, sareng ka pardjoerit sakabéh. — »Eta, Kai Mantri, lungit ali di tjai; ditundun dina batoe. Ari balik, kapohoan; ditéjang dui gus uwuh. Tjing ajuna, Mantri, Pangoeloe, Djaksa, Papatih, néjangan toekang matangankun, didjangdjian tiloe poé. — Eta hargana ali, lima ratoes harga ali. Enggal-énggal koedoe nimoe éta toekang matangankun”.
§ 7. Enggal ménak pada moelang, pada néjangan noedjoem. Pareng ka noe dipaling moendingna. »Tjing, sampéan »hantu njaho toekang matangkun? Tjing, maméh soegan »bisa? Tjing, kaoela toeloengan, dipiwarang koe Ratoe”. — Sampéan oelah nanja ka koela ogé néjangan. Baréto lungitun moending, katimoe sotéh koe batoer, koela ngaboeroehan. ‘Eta bener, jakin tuing. Koela méréan habar ka noe ngaran Aki Bolong; imahna di sisi tjai, dina éta pinggir [ 61 ]
laoet. Eta ngan saimah pisan, hantu aja doewa tiloe. Koela lungitun, kapanggih.
§ 8 Gantjang éta piwarangan, nja éta ka Aki Bolong: Ma’ap baé: noen, sampéan, aki Bolong, disaoer koe kangdjeng Radja di nagara. Aki Bolong ngaderoek: Uh, nini, koemaha aing? Boa éta parkara aing maling moending. — »Uh, aki, temonan baé; lamoen enja parkara ata, dalah dikoemahakun baé”. — Toeloej Aki Bolong nemonan panjaoer Radja, diiringkun koe goelang-goelang. Enggus dongkap ka nagara, goelang-goelang ka paséban.
§ 9. Ari pangandika Radja: Koemaha? Gus nimoe atawa tatjan, éta ukur baris matangankun? — »Soemoehoen pariksa gamparan; abdi ajuna gus nimoe éta ti sisi laoet, »anoe ngaran Aki Bolong”. — Tjing koe manéh bisa? Kadiju, éta ngaran Aki Bolong. — Toeloej Aki Bolong ngaduhusan. —- Tjing, aki Bolong, ajuna toeloengan. Kami téh lungitun ali: éta koe manéh moedoe timoe; sabab kami uwuh dui, ngan ka aki noe-pertjaja. Lamoen hantu timoe koe aki, misti munang potong buhung.: Tjing mikir sapuputing. Lamoen timoe koe aki, diperesén saratoes. — »Uh, abdi pariksa gamparan njoehoenkun témpo sakedap”. — Heg, aki, moelang, tapi ditémpoan tiloe puting.— »Koering »njoehoenkun berkah gamparan; soegan baé diparengkun.”
§ 10. Toeloej Aki Bolong moelang. Datang ka imah, bet tjurik, goegoelingan, totobatan. »Nini ing, koemaha aing? »Ajuna dipurih koe Radja. Koedoe timoe misti naker ali, »harga lima ratoes. Lamoen hentu timoe éta parkara aii, »éta aing buhung potong, timbalan Radja”. — Uh, aki, ajuna toeloes si djago oerang puntjit, pibekelun aki moeboes. — »Huuh, nini, aing rék ngoentjloengkun manéh baé ka laoet.” — Enggus kitoe toeloej dipuntjit: toeloej njiun tjongtjot, njangraj katjang, moengkoes oejah rudjung tjabé. — Tadi ogé, nini, aing bisa sotéh noedjoem: ditéjang hula »boeboe téh. Djung dui bisa sotéh matangankun; koe aing »dipaling moendingna. Lamoen tu kitoe mah, moal bisa aing.”
§ 11. Katjarita éta Radja njalaoeran étra Mantri, Pangoe[ 62 ]loe, Djaksa, Patih. Ukur wantji tengah puting éta koempoel ka paséban. Radja linggih dina korsi; pangiring pada karoempoel. — Aja hidji djalma, ngintip éta dina pipir paséban, nja éta noe maling téja, ngaranna si Djoeroedjana, anoe maling ali Poetri. Gus kitoe Radja nimbalan ka sakabéh para punggawa: Dék koemaha engké,lamoen bunang éta noe maling ali kami? Naon siksaan anoe hampang? Eta kami hajang njaho, ka Ki Mantri, sareng ka Djaksa, ka Pangoeloe, Patih. Ari tjek Mantri sareng Pangoeloe: Koemaha gamparan anoe matak ngamistikun kana siksaan éta anoe maling? Eta sim abdi tatjan munang pitoedoeh dina parkara noe matangankun? — Ajuna oerang gus munang parkara noe matangankun. Aja hidji Aki Bolong; éta jakin pangitoengan, sabab djalma ahli noedjoem. Bunang barang seg djung djalmana. Ditémpoan tiloe puting. Imahna di sisi' laoet; gawena sok. nahun boeboe. Eta ngaran Aki Bolong poé isoek datangna. Koemaha éta rempoegan siksaan kadjaba ti burat? Néjangan noe hampang muusan. — »Ari raos djisim koe»ring, gamparan noe kagoengan hoekoem. Ari tjara sim abdi»mah, ogan rék ngiring ka gamparan”. — Koemaha iju, moen kiju rempoeg djung sadaja? Lamoen rempoeg, cerang lampahkun; lamoen hantu rempoeg, oelah. Oerang njiun pilar tengah aloen-aloen, masing loehoer. Ari gus kitoe oerang panahan, tmasing djaoeh, éta tiloe poé lilana. Sabab oerang lain partjoemah: éta noedjoem enggus jakin. Radja nimbalan sakitoe. — »Leres pisan djung abdi-abdi!” Ari saoerna sadaja abdi, rek ngiringan baé.
§ 42. Katjatoerkun si Djoerdjana guwat loempat gagantjangan. Toeloej balik, moetjitjid djung moerijang, saréh sijun koe siksaan. »Jén aing bakal mati, bloek njoeoeh, blak nangkarak, tisoesoet bari tibanting”. Toeloey baé ka Aki Bolong bari ugadégdég. »Ari agoes timana? Kawas agoes »téh moerijang". — Ari ajuna, aki, koela njanggakun diri éta dina parkawis ali, noe kagoengan Ratoe téja. Koering anoe njokot téh. Ajuna njerahkun diri sarawoeh djung éta ali. Koering oelah dihatoerkun ka Ratoe: éta poma-poma [ 63 ]tuing, ― bari tjurik djoeroedjana. »Uh agoes, atjèng gura »balik baè. Njaah tuing anak aki". ― Èta Aki Bolong imoet.
§ 13. Katjatoerkun éta tjongtjot toeloes. ― »Nini, oerang »djung aki, oerang ngarèndèng.” ― Soeka temen ati aki; toeloej pada ririjoengan, tjara ukur papanganten. Soeka boengah èta aki rudjung nini. Ari enggus dahar, èta Aki Bolong toeloej lumpang tengah puting, ali tèh bari dibawa: diroewang handapun katja-katja. Balik dui Aki Bolong ka imahna. Tu lila djeboel panjaoer ukur wajah isoek-isoek. ― »Koemaha, ajuna aki téh disaoer: angker naker koedoe »kairingkun koe koela”. ― Gantjang Aki Bolong nemonan, nja èta ka Radja tèja. Katjarita enggus dongkap; toeloej ngaduhus ka Radja.
§ 14. Ari timbalan Radja: Saha èta Aki Bolong? ― »Noen, »soemoehoen, sím koering”. — Èh, Aki Bolong, kadiju. Iju dijoek dina korsi: montong èra-èra tuing. Gura heg, gura dahar. ― Sanggus kitoe Radja nimbalan, nja èta ka goelang-goelang: Èh, ajuna, goelang-goelang, itoe saoer Raden Mantri sarawoeh Radèn Pangoeloe, Djaksa, Patih, pada datang. ― Kabèh pada ngaduhusan: enggus pada koempoel kabèh. Djager pada daratang kabèh, sabab hoekoem gus pinasti. Toeloej nimbalan Radja: Koemaha ajuna, aki, èta perkaraan kaoela. Ajuna enggus pinasti, sareng gus munang pitoedoeh atawa tatjan? Eta bedil ngadjadjar djung toembak pedang. Tjing, ajuna gura wangsoel. Kaoela mènta boeboekan. ― »Uh, soe»moehoen timbalan Radja sakitoe ka koering, tapi koering »njoehoenkun toewang kagoengan goelang-goelang moroan »pitoedoeh koering. Sareng èta anoe njokot, ajuna gus maè»han maneh.” ― Tjek: Toeroet toendjoek kaoela: itoe tjokot ali tėja, ditundun dihandapun katja-katja, sarengna ditjirian koe itoe daoen kararas.
§ 15. Toeloej loempat goelang-goelang; gantjangna toeloej kapanggih. Sanggus dibawa nja koe goelang-goelang, toeloej disanggakun ka Radja. »lju guning koe isim abdi kapanggih tina handapun pilar tėja. Jakin temen Aki Bolong”. ― Radja nimbalan, nja èta ka Aki Bolong: Èh aki, manèh jakin: [ 64 ]sapamoendoet ajuna manèh diperesèn. Eta doewit saratoes pasmat lobana, èta misti adjang manèh. Sareng èta oenggal boelan, aki, manèh moedoe mindeng datang ka aing. Ajuna manèh gura balik bari bawa doewit èta ka imah manéh. Rudjung manèh hantu boga gawè saoemoer hiroep manéh. ― Gantjang Aki Bolong moelang boeroe-boeroe: gus dongkap ka imahna. Toeloej Aki Bolong soegih, sanggus diakoe koe Ménak.
§ 16. Katjatoerkun èta Radja, aja hidji nangkoda datang, sedjana rèk mèrè oentoeng nja èta ka Radja Boesta. Toeloej ki nangkoda ngoetjap nja èta ka Radja tėja: Tjing, ajuna, kangdjeng, hajoe oerang totorahan. Koela boga hidji samangka; sabaraha èta sikina? Djung èta hidji dui anoe lutik, sabaraha dui sikina? Èta djadi djoemlah doewa, anoe gedé anoe lutik. Djung dui lamoen katimoe èta bilangan, tangtoe kaoela rèk nampi sapiwarangan Radja, serta koering njanggakun diri sarawoeh njerahkun parahoe itoe, tiloe poeloeh rèjana. Sareng bidji parahoe modalna doewa laksa: misti èta hidji parahoe. Djung nimbalan Radja: Murun kami gè, nagara sarawoeh badan, èta nangkoda noe boga, lamoen bantu katimoe. Djung dui mènta tèmpo toedjoeh puting.
§ 17. Katjarita ki nangkoda èta enggus balik dui sareng dek babadamian ka batoer sasama dagang. Katjarita èta Radja njaoer Mantri djung Pangoeloe. Eta abdi-abdi sadaja enggus pada koempoel kabèh. ― »Tjing, ajuna aja hidji torah: iju samangka, anoe gedè, anoe lutik, sabaraha èta sikina? Anoe gedè, anoe lutik, sabaraha sikina? Mangkė lamoen timoe, misti boga kaoentoengan. Ki nangkoda serah badan sarawoeh parahoe sakabèh: èta hidjina parahoe modalna doewa laksa. Djung oerang, lamoen tu timoe, ki nangkoda anoe boga, sarawoeh nagara kabéh ki nangkoda anoe boga”. ― Uh gamparan, abdi oendjoek hatoer, iju Radja kawasa, tapi èta hidji parkara liwat saking nja soekil, wantoe-wantoe anoe gaib. Moal timoe koe saboelan. Paranděnė kitoe abdi mah ngiringan baẻ. ― »Èh, Mantri sadaja, oelah sijun-sijun tuing, kapan itoe oerang boga Aki [ 65 ]Bolong". ― Leres satimbalan Radja, leres rudjung abdi-abdi. ― »Gantjang itoe saoer Aki Bolong; gantjang-gantjang".
§ 18. Gus kitoe toeloej baé Aki Bolong disaoer. Tu katjatoer di djalanna: tjatoerkun datangna baé. ― Èh, aki »Bolong, kaoela datang kadiju, kaoela ngemban timbalan »Radja. Ajuna aki misti koedoe kairingkun koe kaoela". Aki Bolong guwat dangdan, nemonan panjaoer Goesti. Tukatjatoer di djalanna: tjatoerkun datangna baè. Toeloej marek ka Radja. ― »Eh, aki Bolong, kadiju: kami kur boga »kasoesah, lain soesah lutik. Iju, aki Bolong, ngaranna naon, »hidji gedé, hidji lutik? Koela hajang njaho". Aki Bolong gantjang ngawangsoel: Èh gamparan, montong èwed: da koering loba èta boewah anoe kitoe. Boewah samangka éta pingaranunnana. ― Manah Radja imoet, nèndjo lèlèwa Aki Bolong maroekanna ngan sakitoe èta pinarosun Radja. »Bener, aki Bolong, tapi koela nanja dui èta parkara sa»mangka, njaho pisikiunnana èta hidji samangka, anoe gedè, Danoe lutik". ― Soemoehoen pariksa Radja, èta dina parkawis siki koering hantu oeninga: ngan nama Allah Ta'ala anoe pioeningaun èta, sabab èta hantu oemoem mariksakun anoe gaib. ― Eh, aki Bolong, kiju: aja sahidji nangkoda, »rèk ngabojong noesa oerang. Lamoen hantu timoe, tangtoe »oerang murun bunang, nja èta koe ki nangkoda: tangtoe »oerang murun koeli. Eta koe aki misti baè koedoe timoe. »Lamoen hantu timoe, éta manèh bakal dipotong buhung, »serta aki diadoekun hula djung matjan".
§ 19. Aki Bolong tjurik ati: Ajuna aing toeloes paéh téh. Uh Allah, koemaha aing! Ngadjentoel, ngahoeroen baloeng: ari ras, taja kabisa. »Koemaha ajuna, aki, sanggoep? La»moen sanggoep, ajuna; lamoen hantu, ajuna koe kami rek »dipaėhan." ― Noen, timbalan Radja sakitoe noehoen masihan ka koering, tapi koering, manawi aja paidin, neda tempo sakedap dèk moelang. ― »Tjik, manèh gura moelang: »ditèmpoan tiloe puting. Hula, aki, lamoen tu timoe, misti »aki moal hiroep, sabab èta gus pinasti omong kami".
§ 20. Sanggus kitoe toeloej moelang èta Aki Bolong tėja. [ 66 ]Tu katjatoer di djalanna: tjatoerkun datang baé. Enggus dongkap ka imahna: Uh, nini, koemaha aing? Ajuna enggus pinasti buhung toeloes dipotong lèhèr: piwarangan banget ka pati. Aing ti barèto ogè dingaranan noedjoem koe batoer. Gus kiju koemaha petana aing ajuna mah modar? Barèto mah bisa sotéh, datang koe manèh èta noe maling ali. Moending dipaling hula; boeboe ditèėjang hula. Nini ing, koemaha aing? ― Uh, aki ing, soegan tjara tihula-hula bae: Doelah ngaborongkun ka noe Kawasa. Oerang mah ngan »darma, anging Allah noe oeninga". ― Ah, nini ing, muntjit hajam djago: toeloes aing malidkun manèh tėja.
§ 21. Sanggus kitoe toeloej dangdan; toeloej ka sisi sagara. Toeloej Aki dadaharan sorangan. Katjatoerkun Aki Bolong toeloej ngoentjoeloengkun manèh ka laoet; toeloej kabawa lambak katengah. Kira-kira munang saputing, hidji manggih parahoe urun: nja èta noe boga samangka, ukur babadamian bae djung batoer sasama dagang. Katjatoerkun Aki njangsang dina parahoe, gus satengah mati; njanghuj ngadéngěkun omong. Katjatoerkun ki nangkoda ukur ngomong djung doeloerna: Aing, adi, bakal oentoeng. Ajuna kur totorahan djung Radja Boesta, noe soegih. Hamo aja anoe bisa sanagara Boesta èta torah aing. Ari tjarèk adina: Naon anoe ditorahkun akang? Eta koering hajang oeninga. Ari tjarėk Aki Bolong lalaoenan tihandap: Alhamdoe lillahi, sadjeroning ati. Kukuh kuduh adina hajang oeninga. ― »Adi, »oelah ngomong; bisi kadéngé koe manoek, wantoe-wantoe »djaman ajuna loba manoek bisa ngomong". Kukuh kuduh adina hajang oeninga. ― »Tjing, atoeh ilikan hula: »bisi manoek untup, sareng dihandap bisi aja koeja mojan. »Wantoe-wantoe Radja sabodona sato sek bunang dititah »djalma onam saguj, wantoe-wantoe ditengah". ― Toeloej éta adina alak-ilik, bet uwuh naon-naon: Guning, akang, uwuh, wantoe-wantoe pasoenian ditengah-tengah sagara. Toeloej ngomong ki nangkoda ka adina: Uh, adi, èta samangka těja, anoe gedè, anoe lutik, èta sabaraha rèjana dina hidjina, tah, kitoe torah. Wantoe èta samangka palsoe bunang [ 67 ]dibilang, èta Radja soesahun pisan. Tjarèk adina: Sabaraha èta anoe gedė sikina? Iju akang risi: moal saha noe bisa kadiju, katengah tjai. ― »Èta moen tu njaho, adi, anoe »gedé tiloe ratoes sikina; ari anoe lutik saratoes ― sawidak". Bo akang bakal oentoeng, sabab èta taksiran Radja rèboe pisikiunnana murun.
§ 22. Katjatoerkun Aki Bolong ngalèjong dui ka sisi angsoj-angsojan. Katjatoerkun Aki Bolong gus ka darat, enggus bunang rasijahna. Toeloej datang ka imahna: Èh, nini, aing salamet. Katjatoerkun Ratoe, gus tepi tèmpo: Aki Bolong, gura saoer, Ki Mantri. Etra Mantri guwat-guwat. Katjarita Aki Bolong njampak: Aja aki? Guwat di saoer ajuna gantjang gantjang naker koe Radja. Aki Bolong èta ngaguwat nemonan. Njampak djalma di paseban enggus barahimpoenan, mènak koering enggus koempoel sarawoeh djung ki nangkoda. ― »Aki Bolong, gura kadiju kana korsi iju, sangha»rupan mèdja. Loehoer médja éta samangka sarawoch djung»pedang. Èta djager enggus koempoel. Aki Bolong, koema»ha? Ajuna enggus pinasti: èta bedil bunang ngusian, éta »pedang bunang ngabatek. Masing ijatna: ajuna gura djawab »koe manèh". ― Aki, Radja, nangkoda, Mantri, Pangoeloe, Djaksa, Papatih, gus ngarijoeng. Toeloej Aki Bolong ngadjawab: Kaoela neda panaksèn ngadjalankun saoer Radja. Radja Boesta kawasa didjalankun ka Aki Bolong. Noe gedé tiloe ratoes, noe lutik saratoes sawidak. Kabèh mènak pada milang, djedjeg saomong aki. Enggus kitoe èta Radja soekan-soekan, ramè-ramè katjida èta aki noedjoem.
§ 23. Sanggus kitoe parahoe dibikun kabèh, nja èta ka Aki Bolong. Aki Bolong njembah koeriling, sabab ngadak-ngadak soegih: Gus katampi koe isim abdi. Ari enggus lima poè diakoetan barang koe Aki Bolong ka imahna: béak barangna kabèh gus taja adjèn sapèsèr. Ngan tinggal parahoe woengkoel, digoendoekkun: sanggus kitoe dihoeroe koe Aki Bolong. Didegdeg ti nagara boedal kabèh, enggus pada ngaroeroegan. Katjarita Aki Bolong disaoer: Koemaha manéh nja peta? Ari tjarèk Aki Bolong: Noen pariksa gamparan, [ 68 ]ari parkawis toewang kagoengan, hantu kanjahoan: doeka sunu timana. Saoer Radja: Barang béak atoeh kabèh ogè? – »Noen, kadjaba ngan saroeng pakè hantu, noen”. — Karoenja temen aki Bolong, banda béak, doewit béak. — »Kadjun »koe banda, kadjun doewit, noen, èta anoe dipakè koema- »woela ka gamparan kahoeroe, noen". — Ari saoer Radja: Naon, aki? — »Kitab noedjoem, noen, kahoeroe: ajuna »boentoe lalakon sim koering".
Aki Bolong langgeng soegih. Enggus béak tjaritana.
{{loop<-- -->| 6<-- -->| — <-- -->}}
RADJA BADRIJA.
§ 1. Bismillahi 'rrahmani 'rrahim. ― Wonten tjarijos; katjarita Radja Badrija ukur djadi gegedèn. Sanggus kitoe njaoer Patih; sanggus datang Ki Patih, noeli nimbalan Radja: Eh Patih, ajuna kami sedja rèk lumpang ka Mekah; karni rèk sèrèn nagara (katjatoerkun gadoeh poetra, ari ngaranna Dèwi Amban), djung kami ngaweweratan mihapė iju hidji boedak. Poma oelah waka lakian, lamoen tatjan datang kami, sabab èta anak boengsoe. Poma-poma Kai Patih oelah rėk nganiaja. Ajuna kami rèk lumpang. ― Liwat saking istri nja gulis, wantoe-wantoe poetra radja. Ladjeng djengkar Kangdjeng Radja; kantoen poetra djung guruha, anoe tinggal di kadaton.
§ 2. Katjarijos hantu lila, tatjan munang toedjoeh puting, toeloej Patih datang ka èta Poetri sarawoeh djung ka iboena. ― Èh njai, koering rék nibakun saoer rama. Po»pojan Radja ka koering, ari saajuna njai, koering anoe pi»bogaun. Boeoek salambar, getih satètès, èta koering anoe »boga. Oelah salah panarima, sabab sijun disusul koe Radja »koering boga". ― Némbal Nji Poetri: Eh, paman Patih, ajuna soekoer ogè lamoen kitoe. Sanggus kitoe toeloej Ki [ 70 ]Patih moelang ka imahna. Katjatoer rèk dipikarep èta Njai Poetri tėja; toeloej njadijakun pakakas ukur kawin Ki Patih ka Poetri teja. Olah-olah gus sadija. Ki Pati hantu koengsi lila dui, toeloej datang Ki Patih ka Nji Poetri. ― »Èh Njai, Þajuna dukut ka mangsa; poè ajuna oerang kawin tèh, sa»bab ajuna gus sadija". ― Èh, paman Patih, oelah sasaoeran kitoe. Naha hantu isin koe Pangéran sareng koe Radja? Alo ka koering; koering hantu kadoega. Lain patoet, lain pernah guruhaan koering. Djung dui wasijat ama, kiju pokna ka koering: Njai, oelah waka lakian, lamoen tatjan datang ama. Djung dui ama uwuh dui anak ngan manèh.
§ 3. Katjarita Kai Patih molotot bari merengoet èta ka istri tėja. ― »Èh njai, koemaha tadi koe kami diomongkun? »Hantu ngandel ka kami? Kapan gegedèn, ajuna anoe boga »saantèro nagara, gegeremetan sakabèh, kami anoe boga. »Kitoe dui anoe pibogaun njai tèh, nja kami.” ― Ngahoeleng ngaheroek Poetri, sarèh ngadangoe saoer Patih kitoe. Toeloej moelang Ki Patih. Heg badami Poetri djung iboena: koemaha ajuna, iboe, kitoe saoerna ka koering? Toeloej iboena: Na, koemaha, njai, omong ki Patih? ― »Kiju pokna ka koering: Ajuna, njai, tepi ka mangsa; ajuna oerang »kawin tèh, sabab enggus hatoeran ka ama. Èta tjarèk paman Patih, boeoek salambar, getih satètès, éta Patih anoe boga". ― Ari saoer iboena: Soekoer lamoen kitoe mah. Nějangan noe koemaha dui? Ari èta koemaha, njai? — »Èh »iboe, rasa koering hantu saè, sabab èta doeloer bapa koe»ring. Isin koe Pangéran sareng isin koe ama, lamoen kitoe nja peta. Djung dui, iboe, wasijat ama ka koering: Njai, »lamoen tatjan datang ama, oelah waka lakian, sabab ama »uwuh dui anak ngan manèh. Kitoe saoer ama ka koering". ― Èh njai, koe kitoe tėja onam, koemaha nijat? Èta sakitoe gedèna. Hantu nijat, soegan èra koe batoer-batoer. Djung dui Patih soegih, bedas bunghar. Nampik ridjeki ti Pangéran. Éta piridjekiun baė.
§ 4. Katjatoerkun datang Ki Patih: Koemaha ari ajuna perkawis toewang poetra tèh, noen? Koe koering rèk [ 71 ]ditikah tėja. Gus tepi ka mangsa. ― »Ajuna mènta tèmpo, pa»man Patih; moelih dui sampéan ka boemi". Toeloej ― moelih Ki Patih. Toeloej badami Nji Poetri: Iboe, ajuna koering hantu soeka ka Ki Patih, rudjung koering gadoeh wasijat ama, djung koe tatjan pareng, tatjan tepi ka toetoelisan koering dina saajuna. Sanggus kitoe iboena poendoeng: »Èta mah lain anak aing: manèh tèh, sanguk aing katjitjingan. »Èh iboe, naha sasaoeran kitoe? Koering anak saha ? »Èta koering hajang njaho". ― Noeli sasaoeran iboena: Manèh anak aing, tapi lamoen kitoe nja peta, lain anak aing. ― »lju boemi saha, èta koering hajang njaho, sarawoeh djung »usina? Èta, iboe, saha noe boga?" ― Saoer iboena: Kabéh ogé anoe aing: banda imah, iboe anoe boga milik. Ari Nji Poetri njaoer dui: Koering téh lain poetra iboe, poetra ama. Iju boemi ama anoe boga; èta badan iboe ama anoe boga. Naha iboe kawasa dèk ngawinkun koela? Koela tu hajang.
§ 5. Tu lila Patih gus datang dui: Koemaha ajuna, njai? Sanggus kitoe gantjang iboena saoer: Èh Patih, èta kitoe Njai Amban petana, kitoe oetjapna: Koela tu panoedjoe sautik-utik atjan. Èta pokna hantu soeka, moen lakian ka Ki Patih. Èta mah koemaha didinja, Ki Patih djung Nji Amban? Ki Patih koesing kabina-bina. Ari saoer iboena: Njai, tjokot itoe untung dina kamar. Gantjang Nji Amban njokot, toeloej ditoetoerkun koe Ki Patih; toeloej dikoentji koe iboena. ― »Ajuna koemaha manèh nja peta? Mending paéh, mending »hiroep? Dipaehan ogè hadè, da kami anoe boga". ― Kukuh Patih ngarogahala; dipaksa, tu munang, emboeng. ― »Ajuna manèh kami anoe boga". ― Kukuh Patih ngarogahala èta Njai Poetri; pelit, hantu bunang diakal. Toeloej dibanda lungun, diringkoes soékoena. ― »Eh Patih, mangké »hulaanan; koela mènta tèmpo, oerang masing sampoerna. »Enja koela Patih anoe boga". ― Toeloej koe Patih dilaan tambangna tina lungun, tina soekoe. Toeloej ngomong: Ki Patih, koela tatjan salat isa. Iboe, laan koentji; koela rèk woeloe. Gantjang koe iboena dilaan; toeloej woeloe di [ 72 ]boeroen. Sanggus woeloe, toeloej salat, soedjoed soekoer ka Jang Agoeng: Moegi-moegi oelah bunang dirogahala koe Patih. Salat perloe enggus toetoeg. Toeloej neda-neda ka Raboe'l'alamina, Ki Patih hajang ditibaan wawales; toeloej matja doe'a, soekoer soedjoed ka Jang Agoeng.
§ 6. Ari hantu lila ngalijuk katoekang, gus rapet kana paloepoeh biritna, hantu munang hoedang. Eta wantji tengah puting Poetri Amban toeloej kaboer, aboes ka luwung ganggong, loba mějong. Katjatoerkun èta nèndjo istri enggus uwuh: Kamana èta pilosunnana? Tadi mah da ukur salat. Toeloej Patih balik, ngoempoelkun balad sakabèh: Oerang tarėjangan Nji Amban: bet enggus uwuh. Pada dangdan sakabèh; toeloej Pada nèjangan ka noe djaoeh, tapi welèh, tukapanggih, djadi tetep Patih bendoe.
§ 7. Katjatoerkun Radja Edjam sedjana rèk ngersakun bebedil, nja èta ka goenoeng, anoe diusi Nji Poetri tėja. Bebedil, hantu munang. Enggus kaboeroe waktoe lohor. Sanggus kitoe toeloej urun dihandapun kai gedè, miwarangan ka rèntjangna nějangan tjai kur woeloe. Toeloej pandakawan hidji nějangan tjai. Katjatoerkun bèh tjai pantjoeran aloes, djung aja noe mandi; liwat saking nja gulis, sungitna mabek katjida. Toeloej disampurkun baè; èta istri lungit tanpa lebih, ilang tanpa karana. Heg pandakawan hookun baé, loewak-lijuk. Toeloej mandi dina pantjoeran; èta tjai asa goela djung madoe, serta sungit minjak madjemoer baé. Èta pandakawan hantu inget kana piwarangan Ratoe; toeloej mandi ngunah, nginoem taja subuhna. Katjatoerkun Radja bendoe: Miwarangan pandakawan, bet lila temen: iju waktoe enggus ahir. Miwarangan hidji dui pandakawan: Tjing, sija los, soesoel anoe nèjangan tjai. Heg, sija lila-lila dui.
§8. Toeloej pandakawan ka tjai dui; kasampak kur nginoem baé. ― »Bangoes sija, dipiwarang koe Radja, sija tamėlar: »sija moal hiroep. Ari datang, Radja bendoena kabina-bina: »iju waktoe enggus ahir". ― Montong ngomong sija: iju asaan tjai, guwat sija disalir-salirkun baè omong sija. [ 73 ]Katjarita anoe njarèkan ngambu sungit: Nanahaon iju noe sungit kabina-bina tuing? ― »Kadiju sija.". ― Toeloej njampurkun ka noe mandi. Toeloej nginoem, lelegoekan: Naha tjai amis-amis tuing, djung sungit, djung taja subuhna. Toeloej bèbėdja ka batoerna tèja: Aja awèwè, liwat saking nja gulis: wėdadari tėja tajohna nja èta. Saoemoer kakara pisan manggih istri tjara kitoe. (Eta ngomong bari mandi.) Djung dui tu poegoeb losna. ― Èta noe njoesoel panduri hantu inget kana piwarangan, sabab mandi liwat nja ngunah.
§ 9. Katjatoerkun èta Radja Edjam ambek njedek, napsoe ngoewoeng; toeloej disoesoel bari mawa gobang bunang matek, karepna dek ditjatjag baè èta pandakawan doewa. Loempat Radja gagantjangan, hajang gura gok papanggih. Enggus dongkap ka tampian, èta molotot djung merengoet: Koemaha sija, sabab dititah? Saenja-enja sija tu ngagoegoe ka aing. Èta Radja sadjeroning njusul, bari loewak-lijuk baẻ: Naon anoe sungit tèja? Dina sadjeroening manah: Sija koe aing rék dipaehan; ajuna iju aing mawa gobang bunang matek. ― »Noen sakabèh-kabèh koering njanggakun beben»doe: buhung gentèng tektekun gamparau, noen. Sim abdi »gadoeh papanggihan, manggih poetri ukur siram, liwat sa»king koe aloes, noen. Naon iju noe sungit, pariksa gampa»ran: iju tjai raosna asa madoe serta wangi, noen". ― Toeloej Radja njampurkun: Tjing, hiling, aing dèk woeloe; iju enggus ahir. Barang dongkap ka pantjoeran, toeloej ngarot èta, moedji alhamdoe lillahi, serta maos soebhanallah. Dimana tadi koe sija kapanggihna? ― »Noen, soemoehoen, didinja pisan, noen".
§ 10. Toeloej Radja siram sareng ngarot: Naba, koemaha iju tjai? Taja subuhna. Radja lungit bendoena, tinggal soeka baé. Enggus hantu handjat-handjat; pandakawan di pasir koetap-kétap baé. Noeli nimbalam Radja pandakawan: Mana tuing gulisna; iju oeroetna sakiju, djelemana komo tuing. Tjing, koe sija tėjangan, baroedak, masing katimoe. Serta soegan dukut-dukut, di noe bala korėhan. Toeloej ditarėjangan, tu kapanggih; dioebek-oebek kana roejoek. Radja ras [ 74 ]éling kana waktoe, toeloej abdas waktoe lohor. Enggus béak, toeloej salat soekoer, neneda ka Raboe'l'alamina, moega-moega hajang katon èta istri. Salat munang doewa raka'at, toeloej maos doe'a; hantu toetoeg maos, tèmbong tina paroengpoeng kai. Toeloej baé koe Radja dirontok, digalèrnah. Sanggus kitoe ditanja koe Radja: Oerang mana manèh, njai? Koela hajang satemenna, oerang djin atawa oerang manoesa. ― »Uh, koering oerang manoesa; anak Radja Badrija »nja koela". Koemaha anoe matak aja di goenoeng, loba mèjong? Èta koemaha asalna? ― »Noen, asalna kiju: koe»ring ditinggalkun koe rama, anoe ukur ka Mekah. Ari koering dèk dirogahala koe Patih sareng dèk dipaéhan. Koe»ring téh tu munang, sanguk, anoe matak loempat ka goenoeng, gus hantu sijun koe badak, hantu sijun koe mèjong; »ngan koe Patih anoe sijun. ― Njai, ari ajuna montong sijun koe Patih. Kun, koe kami ditalangan kasijun njai, karana kami Radja gegedén, tjitjing di nagara Edjam. Saha njai nja djenengan ? ― »Ngaran koering Poetri Amban. Mangga, koering tjandak koe Radja Edjam". ― Djung dui, njai, naon nja kahajang? Tangtoe kasanggoepan baẻ sakahajang njai. Djung kami, tu boga pamadjikan saajuna kami.
§ 11. Toeloej ditjandak koe Radja èta Poetri ka nagara; gantjangna gus soemping bae. Katjatoerkun èta Radja pèstana ramě katjida, sabab arèk nikah. Hantu lila dui nikahna enggus sampoerna; Poetri téh gus tetep djadi guruha Radja. Kira munang toedjoeh puting èta Radja tina nikah, Nji Poetri gadoeh impian. Ngimpi rama enggus soemping; nangis Radja Badrija hantu njampak Poetri Amban. Enggus toeloej tjatjarita iboena anoe matak uwuh: koe Patih rèk diomongan; koe sabab hajang Ki Patih, maksa kabina-bina. Èta sadjeroning impèn. Katjatoerkun enggus burang; toeloej popojan Nji Poetri, jèn koering gadoeh impian: ngimpi rama enggus soemping. Katjatoerkun Radja nimbalan: Èh njai, hajoe isoek oerang tėjang: soegan jakin impèn njai. Hantu koengsi lila dui, toeloej isoek pada angkat: pangiringna loba ti nagara, djung Patih ditjandak. [ 75 ]§ 12. Lumpang sadjalan-djalan. Enggus tepi ka wates nagara, toeloej nanja èta patrol: Radja ngersakun kamana? Èta hina lampah Radja. Ajuna Radja Badrija kur gempoengan ngoempoelkun balad-balad: serdadoe gus pada dangdan. Rėk nějangan poetra noe uwuh; enggus munang satengah boelan uwuhna. Patih ukur di pandjara. Toeloej Radja ngalahir: Èh Patih, didiju oerang urun hulaan: mangkè madjoe. Djung dui, Patih didiju toenggoe-toenggoe. Kami dèk balik sorangan njadijakun di nagara, serta dèk ngoempoelkun balad-balad. Poma-poma masing hadè didiju toenggoe: iju anak oerang sarawoeh djung pamadjikan tinggal didiju. Murun kami munang doewa poè nja diditoe.
§ 13. Katjatoerkun Radja enggus angkat moelih: kantoen gerwa, noe katinggal djung poetra sahidji. Toeloej enggus dongkap ka puting, iju Patih aja nijat dèk mergasa, nja éta ka gerwa Radja. ― Èh njai, ajuna djung koela oerang sarė, sabab Radja gus sélèh ka kami: burang kalawan puting éta »kami anoe boga". ― Gerwa Radja maras-miris: Èta Patih rèk dengki dui ka aing. Patih kukuh rèk maksa. Kukuh emboeng gerwa Radja: Sabab kami sijun koe Radja, rudjung dui, Patih, manèh oelah kitoe, dipertjaja saenja-enja. Naha hantu sijun koe Radja, manèh kitoe nja lampah? Kukuh kuduh Ki Patih arèk ngarontok: Mending mana, paéh djung hiroep? Ari tjarek istri: Paéhan baé kami. ― »Djung daék kitoe mah, mending mana paèh anak djung daèk ka kami?" ― Mending paéhan baè, ari Ki Patih dèk lampah pasėk.
§ 14. Toeloej dipuntjit èta boedak. Enggus kitoe toeloej neneda ka Pangéran èta istri serta salat doewa raka'at: Moega masing dipaparinan oelah moelja. Toeloej pareng toendoel Ki Patih, matana burum; toeloej hèès kérék. Enggus toeloej Poetri kaboer dui, lumpang saparan-paran wantji tengah puting. Toeloej ka huwung ganggong, loba mėjong; manggih hidji saoeng lutik, ukur toenggoe kebon tjabè, ngaran Aki Pangebonan, rahajat nangkoda. Toeloej asoep ka saoeng èta istri: Nini, iju kebon tjabé anoe saha? ― „Éh [ 76 ]njai, iju kagoengan nangkoda". ― Tjing, nini, koela miloe tjitjing didiju sakedap. Koela hantu boga indoeng bapa. »Mangga baè njai didiju titjing. Koela didiju kuung: aki éta »ti burang sok uwuh". ― Toeloej tjitjing didinja.
§ 15. Katjatoerkun ki nangkoda rèk ngaronda bari rèk bebedil. Toeloej asoep ka saoeng: Naha iju istri timana, nini? ― »Doeka, koering hantu barang-parijos: soempingna kakara tadi". ― Timana njai nja boemi? ― »Koering ti nagara Edjam". ― Koemaha anoe matak kadiju ka luwung? »Koering asal kangenesan, dipaèhan anak koe Patih." ― Koemaha ajuna kagoengan tjarogè atawa hantu? ― Idah koering satengah boelan dui, noen". Koemaha ajuna oerang djung kami baè balik ka imah kami, sareng bakal ditikah. ― »Mangga kersa: sabar mah ngadagoan idah koela" ― Toeloej ditjandak koe nangkoda ka boemina: Naon njai kahajang, njokot baé dina peti: ajuna kabéh baé èta gus djadi banda njai sorangan, djung iju sorogna tjangking koe njai. Toeloej nangkoda sasaoeran: Djung dui kami rèk lumpang, rèk ménta disamboengan ka oenggal nagara; karana kami rèk pèsta gedé. Toeloej njaoer istri: Koering hajang gadoeh koeda, bisa hiber kur djaga bisi aja perang terèh-tèrèh. »Èh njai, aja pisan itoe dina gedogannana, koeda dawoek hoeloena, awakna burum".
§ 16. Toeloej nangkoda mangkat, kana kapal djalanna. Katjatoerkun iju istri enggus njangking banda noe aloes. Toeloej njokot papakéan noe aloes, tjalana, totopong, badjoe, saroeng, anoe hargana ratoesan baè. Toeloej dianggo papakéan anoe aloes, gus taja tjahja awèwè, kantoen tjahja lalaki. Toeloej koeda ditjokot tina gedogannana, toeloej didangdanan sakali, disèlaan anoe aloes. Toeloej koeda teh ditoenggangan, dibawa ka awang-awang. Toeloej baè èta koeda, tu lila bèh manggih nagara, kotjap nagara Djimboel. Toeloej koeda diurunkun, nja èta ka nagara Djimboel. Toeloej datang ka aloen-aloen; kagèt oerang nagara, ngadèngè sora koeda. Toeloej pada nějang, udjung anoe boga aloes, kasèp kabina-bina. Toeloej disaoer koe Radja ka pasėban; [ 77 ]èta koedana dina tengah-tengah aloen-aloen. Toeloej datang ka pasèban; toeloej diparijos: Ari sampéan timana? Koela anjar pinanggih. Djung kamana anoe disedja ? — »Noen, koering děk kadiju pisan, ngaduhusan ka gamparan. Koela ti nagara Edjam, sedja iskola ka gamparan.”
§ 17. Toeloej ditjandak ka lebet koe Radja; toeloej tetep didinja. Enggus munang toedjoeh poè, koe Radja kamanah pagawéannana, sarta aloes; ladjeng didjiun Mantri besar. Toeloej ditikahkun ka poetra Radja; dina perkara sarẻ hantu daèk rudjung, misahna baè. Kinten munang saboelan istrina sasaoeran ka iboena: Iboe, koemaha iju tata noe lakian? Èta koering hantu njaho: hajang dipaparinan oeninga. Enggus munang saboelan hantu antel lungun-lungun atjan. Gantjang iboena njaoer: Hantu oemoem; soegan manèh anoe bangkawarah. ― »Hantu pindo gawè koering, lamoen boga panata gorèng. Mangga soempah baé, bisi iboe tu pertjaja". ― Guwat iboena hatoeran ka Radja: Koemaha itoe poetrana kitoe sasaoerannana? Sampè munang saboelan tatjan antel lungun-lungun atjan, lalaki anoe pista. Guwat gantjang disaoer koe Radja Mantri: Koemaha, Ma Mantri, anoe matak kitoe nja lampah? Guruhana datang ka kami. Koemaha èta kami hajang njaho, serta hantu oemoem. Lain patoet, lain pernah, lalaki bet awèwèan. Èta lingsem Raden Mantri, koe ramana disaoeran kitoe.
§ 18. Katjatoerkun enggus puting, toeloej Mantri njipta monjèt, diroepakun sipat manoesa noe kasèp pisan, ngoengkoelan Radja serta ngoengkoelan Mantri kasèpna. Ari dirantė tjangkèngna dijangtjang dina tjaringin. Ari isoek kapanggih koe noe ngaliwat djalma kasèp serta dirantè tjangkèngna. Guwat oendjoekan ka Ratoe jèn aja djalma dirantè: Abdi njanggakun papanggihan koering, di aloen-aloen itoe djalma dirantè ngan sorangan. Guwat Radja loengsoer, ditèjang. Toeloej Radjah gèhgèr: Koehama Mantri, iju djalma dirantè, kasèp serta sorangan? Toeloej Mantri gagantjangan: Èh Radja, ajuna koedoe serat. ka oenggal radja, koedoe pada datang kabèh. Gantjangna gus diseratkun ka oenggal radja, serta gantjangna gus pada [ 78 ]datang, pada gempoengan, Radja Badrija, Radja Edjam pada koempoel. Sanggus kitoe hatoeran Mantri: Koering diganti patoet: koering téh istri. Salaki koering Radja Edjam, bapa koering Radja Badrija. Toeloej diakoe koe Radja Edjam; toeloej ditjandak dui koe Radja Edjam, djadi tetep di Radja Edjam.
Tamat.
BAPA DJUNG OPAT POETRANA.
§ 1. Aja sahidji tjarita, bunang njoetat tina dongeng. Anoe matak ditjaritakun iju dongéng téh, semoe dipakė misil sarta teroes djung dalilna.. Aja sahidji noe alim, lemboerna di Tjikadoe; kagoengan poetra opat, pameget baè kabèh, sarta gus djaragal. Ari ramana noe opat tèh buhngar katjida, hentu aja pisan kakoerangannana. Mangsa harita kijai kur tu damang, welas pisan; semoena, gus tèrèh poepoes. Ari gus kitoe disalaoer poetra-poetrana, tapi hentu disaoer disakalikun: njaoerna tèh hidji-hidji.
§ 2. Panghulana poetra tjikalna djol soemping. Ari saoer kijai: Ajuna arma tèrèh maot; tapi ngan oedjang baè noe disaoer koe ama tèh. Iju radja-banda ama kabèh, top kur oedjang sorangan tah tanda-tangannana. Tapi djangdji, lamoen ama gus maot, koedoe didjero luwung nja ngaroewang. Djung dui oelah bébédja ka doeloer-doeloer, karana bisi dipakė kangėwa serta ditungtuinganan. Poetra tjikalna gus moelang; soemping noe dukut ka tjikal.
§ 3. Pok dui sasaoeran: Déngékun, oedjang, wasijat ama. Ari ama gus wapat, oelah dikoeboer dimana; koedoe di tegal bae. Kitoe dui banda ama kur oedjang baé sorangan: [ 80 ]top tah tanda-tangannana. Ka doeloer-doeloer oedjang oelah bèbèdja; bisi dipaké kagiroek, karana banda kabèh koe sorangan. Gus tampa wasijat toeloej baè moelang.
§ 4. Djol dui poetra noe dukut ka boengsoe. Pok dui ramana sasaoeran: Ajuna ama wasijat, samangsa ama gus wapat, koedoe dikoeboer didjero lemboer, sarta banda ama kabéh kur oedjang baé sorangan. Top tah tanda-tangannana. Kitoe dui doeloer oedjang kabèh oelah dibèdjaan; bisi dipakè kangèwa, karana banda kabèh koe sorangan. Barang gus toetoep wasijat, toeloej baè moelang bari mawa tanda-tangan tėja.
§ 5. Djol dui poetra boengsoena, digentraan koe ramana : Guwat kadiju, oedjang. Kabèh gè hentu disalaoer, ngan oedjang baé sorangan. Ajuna ama wasijat, lamoen ama gus nepi ka adjalna, kitoe dui oedjang lamoen sanggoep noeroetkun kahajang ama, radja-banda kabèh kur oedjang baè sorangan. Kiju djangdji ama. Ari ama gus maot, oelah diroewang di luwung atawa di sisi lemboer, soemawona lamoen di astana, tangtoe ama hentu soeka. Nja ngaroewang koedoe di kolong masigit. Sarta tah top tanda-tangannana: banda ama kabèh kur oedjang. Ka doeloer-doeloer oedjang oelah bèbèdja; bisi dipakè kaguluh, karana banda koe sorangan.
§ 6. Ari gus dihibatan kabèh, poetra opatannana pada njekelan soerat tanda-tangan. Welas pisan tu-damangna; disaoer kabèh poetrana. sarta djung guruhana. Tu lila gus koempoel kabèh. Pok njaoer ka poetra-poetra: Ari ama enggus hos, sobat-sobat ama kabèh barèdjaan; kitoe dui ka Radja guwat-guwat nja ngoeninga. Barang gus nepi ka adjalna, koempoel kabèh sobat-sobatna, pada ngalajad. Ti kaoem soemping kabèh: hakim, ketib, modin pada ngalajad, wantoe-wantoe ka noe buhngar. Gus koempoel kabèh di boemi; ngan Radja anoe hentu ngalajad tèh. Tu koengsi lila soemping piwarangan Radja, sarta mawa timbalan: Èta majit guwat koeboer, oelah dilila-lila; kitoe dui tanja dimana kasoeka poetrana ngoeboer tèh. [ 81 ]§ 7. Poetra tjikalna njampurkun ka Hakim: Koering gus munang wasijat ti ama, kahojongna tèh koedoe dikoeboer di luwung, sareng gus maparin tanda-tangan banda ama kur koering kabèh. Djol dui poetra noe dukut ka tjikal; pok dui baé oendjoekan: Wasijat ama ka koering, moendoet diroewang di tegal, sareng maparin tanda-tangan, banda ama kabèh dipaparinkun ka koering baé sorangan. Djol dui poetra noe dukut ka boengsoe; pok dui baè oendjoekan: Koering munang wasijat ti ama, moendoet dikoeboer didjero lemboer sareng iju tanda-tangan paparin ti ama, radja-banda kabèh dipaparinkun ka koering baé sorangan. Djol dui poetra boengsoena bari njanggakun tanda-tangan ka Ki Hakim: Wasijatna ama ka koering, moendoet diroewang di kolong masigit, sarengna dui banda ama dipaparinkun ka koering baé kabèh, sareng èta tanda-tangannana.
§.8. Gus kadangoe koe Hakim pioendjoekna poetra-poetra kijai kabéh. Ki Hakim ngahoeleng, nangkup harigoe, bari ngamanah-manah wasijat, karana wasijat téh wadjib: anoe matak bingoeng wasijat tèh opat sarta hentu saroewa, opatannana sèdjèn-sèdjèn. Mangsa harita tu aja noe bisa moetoes. Ari saoer Hakim: Koedoe oerang moesawarah hula baé ka nagara sèdjèn; soegan aja hoekoemoe'llah anoe tangtoe. Katjarita boedak lagedoe sarta ditjawet baè, ari ngaranna disareboet Ki Sapii, kur oelin djung sasamana. Èta boedak téh njampurkun ngadukutan bari nanja ka Ki Hakim. Ari tjek boedak tèh: Koemaha sampéan tèh dèk moesawarah ka noe djaoeh? Tangtoe majít djadi baoe, djung dui djadi waloerat, kawas tu aja hoekoem adil. Na, lamoen bawa ka Radja, tangtoe poetoes. Lamoen Radja enggus loepoet, tu kapendak hoekoernna, mangkè koering anoe sanggoep moetoes, lamoen dipiwarang, djung majit waloerat mah.
§ 9. Toeloej Ki Hakim oendjoekan ka Radja, dioendjoekkun perkawisna hidji-hidji. Radja ngahoeleng bawaning koe bingoeng, hentu ijasa metakun hoekoem adil. Ari dawoeh Radja: Koemaha, Ki Hakim, baé nerapkunnana hoekoem? [ 82 ]Walonan Hakim: Soemoehoen, aja anoe sanggoep moetbes, tapi kirang oetamina, boedak boetjitrek sareng lagedoe. Ari ngaranna disareboet Ki Sapii. Sareng ajuna ogé dibantoen koe djisim abdi. Dawoeh Radja: Tjoba, boedak, manèh madjoe kadiju sing dukut. Kami rèk moendoet ditoeloeng koe manéh, sababna iju perkara tu aja noe mangereti, sarta manèh noe sanggoep moetoes. Pioendjoekna boedak téh: Kaoela-noen, Goesti, soemangga abdi moetoes iju perkawis, tapi njoehoenkun djadi ratoe, makė ka parabot Goesti dina mangsa abdi kur nerapkun hoekoem adil. Tu lila Radja loengsoer tina korsi, toeloej boedak dijoek dina korsi sarta makė karadjaan. Radja anjar téh ngadawoeh ka Patih: Ajuna saoer kabéh abdi-abdi, anoe djaoeh, anoe dukut, sarta koedoe marawa pakakas, balijoeng, patjoel, patik. Gantjangua gus karoempoel kabèh, pakakasna pirang-pirang, ngantos-ngantos timbalan baè.
§ 10. Tinja Radja ngadawoeh ka Patih sarta ka sadajana baè: Naon itoe noe dikaler, luwung atawa lemboer? Ari walonan Patih sarta mantri-mantri: Katingalna koe abdi mah, soemoehoen, luwung, gedé sareng rèja berhalana. Dawoeh Radja: Ajuna koe Ki Patih abdi-abdi giring kabéh, sina noewaran kaina kabéh sakoer noe galedè. Gantjangna boeroeboel kabéh ka luwung, pèk digempoer kaina kabèh. Tu lila toeloej Ki Patih oendjoekan: Gus parantos timbalan. Dawoeh Radja ka sadajana baè: Tjoba, ajuna tingali siga naon oeroet luwung téh. Ari pioendjoekna sadaja: Seemoehaon, djadi tegal. Dawoeh Radja Ka Patih: Ajuna koedoe ditjatjar, sing datang ka lènangna. Gantjangna toeloej Ki Patih ngagiringkun dui abdi-abdi, njatjar kaso djung bajongbong urih. Tu koengsi Hila gus lénang. Tinja toeloej oendjoekan dui: Gus parantos timbalan. Dawoeh Radja Ka Putih: Ajuna lahan téh, soepaja oelah kosong, koedoe didjiun lemboer. Ajuna gura sadaja abdi-abdi kabéh sina njaríun imah noe aloes. Wantoe-wantoe Radja kawasa tu koengsi lila gus djadi lemboer gedè pisan. Dawoeh Radja Ka Patih: Ajena koedoe njiun masigit sing aloes, sarta koedoe [ 83 ]dirempoeg. Gantjangna Ki Patih pèk ngarempoeg, ajiun masigit: tu lila gus parantos.
§ 11. Ari gus Kitoe Radja ngadawoeh Ka Hakim: Top oerang njėlėhkun, sabab ajuna gus adil, wasijat tèh boekti kabèh. Ajuna gura pèk koeboer; oelah sina waloerat. Sarta gura oeroes waris koemaha adil Pangoeloe. Djung guruhana gura oeroes sarikatna. Ari oesoerna mah, koemaha moepakatna baé. Ari gus kitoe Ki Sapii toeloej loengsoer tina korsi sarta disèléhkun panganggona karadjaan, bari ngomong ka Radja: Kaoela-noen, sim abdi ngatoerkun pertobat ka gamparan sareng ka djoeragan Patih, samalihna tidinja ka sadajana baè, oeroet koering tjirigih wawanian djadi radja. Tinja toeloej boedal kabèh, pada njabak koemaha adat bijasa. Sawarèh noe ka astana, ngali kur ngoeboer kijai. Hentu lila gus tarapti, wantoe-wantoe hantu aja kakoerangan. Tinja toeloej ngawariskun babandaan, sarta djung sarikatna oesoerna dibagi-bagi. Barang gus tarapti kaběh, toeloej maroelang Ketib, Modin sarawoeh Hakim.
§ 12. Radja ladjeng ngadawoeh ka Patih: Eta boedak noe tadi saoer, bawa ka lebet; oerang gandjar tina kapinterannana. Ki Patih miwarang ka Mantri njaoer Ki Sapii; tu koengsi lila djol datang. Dawoch Radjah: Kadiju, oedjang, ka ama. Ari oedjang tèh oerang mana? Sarta saha nja toewang rama? Karana ama mah kakara papanggih ajuna baè djung oedjang tèh. Walonan boedak: Soemoehoen pariksa, abdi oerang pasisian, ari poen bapa gus ninggal. Poerwa djisim abdi kadiju, sedja ngadjoegdjoeg kijai; hentu njaho jèn gus maot. Sedja abdi dèk masantrèn. Ari dongkap kadinja, kur koekoempoelan, kur ngabadamikun wasijat majit tėja; tapi tawakoep, ngantosan noe moesawarah. Abdi ningalan majit, watir katjida, noe mawi abdi ngomong ka Hakim, sabab majit tu gura dikoeboer. Sakitoe pioendjoek abdi, kaoela-noen. Sarengna dui oepámi hoekoeman abdi tu moepakat, gampil diboekana dui. Dawoeh Radja: Ajuna hoekoem gus tangtoe: mo aja noe ngaluwihan kadjaba ti hoekoem oedjang. Ari oedjang ajuna kahojong ama dianggo [ 84 ]poetra tjikalna, sarta oedjang didjiun Hakim tjangking kabèh hoekoem adil, dipaparin hasilna, sagala oewang waris kur oedjang kabèh. ― Enggus tangtoe djadi Hakim; enggus mashoer ka sakabèh, sarta djadi Imam Radja. Burang puting noe dioeroes hoekoem adil. Radja senang pisan manah, hoekoem katoeloeng koe oedjang. Sakalangkoeng Radja sẻėp kanjaahna.
Tamat.
VII.
TJARITA LAJOENG KOEMENDOENG.
§ 1. Papatihna Lajoeng Koemendoeng kagoengan sadèrèk doewa sarta istri: hidji ngaranna Koemendoeng sari kantjana; hidji dui Nji Padma larang niroe kembang. Nagarana Koeta Kantjana, sarta gus dipiguruha koe Ratoe Ménak, oerang Padjadjaran. Iboena Nji Poerbasari, ramana Rangga Poepoek boenga pakoean: sakitoe noe kagoengan poetra. Sarta èta Ratoe gus tjalik di boemi sarta djung guruhana, di nagara Koeta Kantjana. Gus kitoe tjag toenda èta noe sakitoe: oerang pitjatoerkun èta dahoean Ratoe, noe kasep, Lajoeng Koemendoeng tėja. Kur tjaralik di pasèban, ngadjadjar djung baladna. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng njaoer ka léngsérna sarta ka baladna: Ajuna oerang kasoempingan Ratoe, sarta gus guruhaan ka sadèrèk aing, tapi ajuna oerang tatjan aja pahormatan agoengna ka Ratoe, djembar ka guruhana. Tjing, ari ajuna, lèngsèr, oerang njadijakun pahadjatan, sarta ngahajoekun tataloe, ngagitakun soekan-soekan: oerang ngormat Ratoe. Gus kitoe léngsér ngawangsoel serta bari njembah: Noen, soemoehoen dawoehan. Gantjangna kai léngsér indit, rék maréntahkun ka baladna njadijakun paha djatan. Gantjangna sadija. Gus kitoe [ 86 ]léngsér moeroe ka kai loerah panajagan, marèntahkun tataloe. Ai gus kitoe ngagoeroeh, saadat bijasa soekan-soekan sagala tatabuhan. Gus kitoe léngsér moelang, da gus nibankun paréntah.
§ 2. Gantjangna léngsér datang ka paseban, sila sarta bari njembah: oendjoekan ka djoeragannana jèn gus toetoep parèntah. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng njaoer: Ajuna, léngsér, soekoer, ari gus sadija mah. Ari gus kitoe èjar noe soerak. Noe hadjat, saadat bijasa noe hadjat baé, motong sapi, domba, moending, serta ngagoeroeh tataloe ti burang, ti puting. Gus kitoe iju tataloe haroes ka lemboer batoer, awas ka nagara sėdjèn, ka nagara Koeta Loemiring. Noe boga nagara didinja Ponggawana doewa; hidji Demang Rangga Pasoeng, hidji dui Gadjah Loemiring. Sadèrèkna istri doewa: hidji ngaran Nji Atji Loemiring, hidji Sekar Loemiring pakoean. Gus kitoe Demang Rangga Pasoeng njaoer èta ka istri tėh, mariksakun: Èta noe tataloe, wet awas ka nagara oerang, serta ti burang, ti puting. Tjing, njai soegan oeninga. Eta lamoen nagara, nagara naon? Saha ngaranna noe boga nagara? Bet loekak tuing gandèng baé ka tjepil kakang. Hajang njabok inja baé, hajang nampiling baé. Gus kitoe istrina ngawangsoel: Soemoehoen dipariksa kakang, aja bėdjana mah, bunang nanja koering ti Ki Kereta. Ari pokna, di nagara Koeta Kantjana; noe boga nagara didinja, noe kasép, Lajoeng Koemendoeng, serta kagoengan sadèrèk doewa istri, gus dipiguruha koe Ratoe. Sakitoe, kakang, noe matak tataloe.
§ 3. Gus kitoe Demang Rangga Pasoeng njaoer ka sadèrèk istri djung ka sadèrèkna lalaki, noe ngaran Gadjah Loemiring: Tjing, ajuna, adi, oerang tèjang. Kakang, bet, guluh tuing ka si Lajoeng Koemendoeng, bet doeloerna dibikun ka Ratoe. Kur mah diguguhankun koe kakang, dipikiran ti lulutik, ana gus gedè, bet dibikun ka batoer. Hajang njabok inja baé, si Lajoeng Koemendoeng. Tjing, ajuna, adi, oerang iwat. Gadjah Loemiring ngawangsoel: Ngiring kakang: èta istri noe doewa perang hidji sèwang. Asal ngambek si [ 87 ]Lakoeng Koemendoeng, oerang pada njabok baé: moal sabaraha wedoekna, moal sabaraha bedasna. Gus kitoe Demang Rangga Pasoeng njaoer dui ka sadèrèkna istri: Tjing, njai, ajuna kakang doakun, rèk maling noe gulis. Gus kitoe noe gulis ngawangsoel: Eta, kakang, poma oelah kitoe, bet rèk moesoeh ka Ratoe, bet rèk baha ka Měnak, da Ratoe mah rėja batoerna. Kakang bedas ogè, moal tahan. Demang Rangga Pasoeng njaoer dui: Moal bunang ditjarèk, njai, da wedoek moal ngandjoek, bedas moal nanja.
§ 4. Gantjangna dangdan baé, saadat bijasa noe dangdan baè: njandak dochoeng sarta njandak pedang. Gus kitoe sadija baé, sarta bari ambek sikep hajang gura dek baé njabok ka si Lajoeng Koemendoeng. Gus kitoe indit baẻ ti paseban ka aloen-aloen djung Gadjah Loemiring. Gantjangna datang baé ka sisi nagara, moeroe kana lemah-doehoer pangapoengan: gus kitoe reg urun didinja. Demang Rangga Pasoeng njaoer ka Gadjah Loemiring: Tjing, adi, ajuna oerang mending mana, djalan kahandap djung kaloehoer? Gadjah Loemiring ngawangsoel: Oerang kaloehoer baè, sarta bari ngadogèr kana lemah-doehoer. Gantjang ngapoeng baé sarta buki loehoer. Gus kitoe datang ka mėga malang, tjalik bari ngamanah pilampahun. Gus kitoe manggih pilampahun. Demang Rangga Pasoeng njaoer ka Gadjah Loemiring: Njing ajuna, adi, oerang ngadjadikun titiran bodas, pamatjok emas sarta djangdjang salaka, misiih busi malèla. Gus kitoe Gadjah Loemiring ngawangsoel: Soemangga, kakang, ngiring. Gus kitoe digėdogkun salirana doewannana, djadi baé titiran bodas sakembaran. Gantjangna toeroen baé kahandap, datang baé kaloehoerun nagara Koeta Kantjana, ningalian noe gulis.
§ 5. Toenda èta noe dilochoer: oerang tjarijoskun dihandap. Noe gulis kur di boemi, guruha Ratoe těja. Loengsoer ti boemi, rèk ninoen; moro kana balè boeboet, balè panggoeng si pangejekan. Gantjangna narinoen baè doewannana noe gulis, Nji Koemendoeng sari kantjana djung Nji Padma larang niroe kembang. Tjag toenda èta noe kur ninoen: oerang pitjatoerkun titiran teja. Gus kitoe toeroen [ 88 ]kahandap, rèk moro anoe gus tèmbong, noe gulis tėja. Gantjangna datang kahandap, sarta untup kapajoenun noe gulis tėja sarta bari disada, sorana aloes pisan. Gus kitoe katingali koe noe gulis, sarta bogohun kana manoek, hadè sorana, hadė roepana, manoek baris tjooun Ratoe. Gantjangna noe gulis indit bari ngalaan tinoen, njalampurkun kana manoek tėja. Gantjangna ditèwak, doewannana bunang, sarta pada ngais, hidjį sėwang, toeloej dibawa ka Ratoe. Ana gus datang ka boeroean, manahna rèk dibikun ka Ratoe, éta manoek doewannana ngagédogkun manèh, lungit manoek, timboel Demang Rangga Pasoeng djung Gadjah Loemiring. Gus kitoe indit, nèwak noe gulis, hidji séwang. Gantjangna dibawa ngapoeng kaloehoer, datang ka mèga malang, urun sakudung. Gantjangna moelang dui kahandap, moro ka nagarana. Gus kitoe datang kahandap, ka nagarana, moeroe ka paseban, pèk tjaralik doewannana. Gus kitoe Demang Rangga Pasoeng njaoer ka sadèrèkna istri, ka noe gulis, Nji Atji Loemiring: Ajuna soemangga baè pisadèrèkun kur guruha Ratoe, bunang kakang maling. Istri njaoer: Ari ajuna masing tjaringtjing, oelah tiisun; mo boeroeng njoesoel Lajoeng Koemendoeng. Demang Rangga Pasoeng njaoer: Kun baė, njai; montong ngaborongkun kakang. Njabokna mah moal koengsi doewa kali; sakali gè njebrot tjangkang korongna.
§ 6. Tjag toenda èta: oerang mitjatoerkun dui di nagara Ratoe, noe dipaling guruhana těja. Aja hidji djelema ngadengék, usi boemina noe dipaling těja, bari loempat ka paseban, rèk ngoeninga ka Lajoeng Koemendoeng: Noen, soemoehoen, sadèrèk aja noe maling doewannana. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng njaoer: Na enja? Èta hidji djelema ngawangsoel: Soemoehoen, djoeragan. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng ngambek, sarta bari njaoer ka léngsérna: Tjing, lèngsèr, bungut sija, oerang soesoel, oerang tėjangan. Gus kitoe léngsér ngawangsoel: Soemangga, djoeragan, koering ogé guluh, hajang gura njotjo kontolna baè Demang Rangga Pasoeng. Lajoeng Koemendoeng njaoer dui: Huub, aing gè nja kitoe. Gantjangna dangdan saadat bijaşana noe [ 89 ]dangdan baẻ: njandak pedang, sorěnkunna ka tjangkèng. Bareng gus sadija, njaoer ka léngsérna: Tjing, léngsér, hajoe. Gus kitoe ngawangsoel: Soemangga. Gantjangna indit baé, moeroe kana oeroetna ngapoeng. Gus kitoe datang ka oeroetna ngapoeng, sèjot kaloehoer djung léngsérna, soemping ka mėga malang, ningali kahandap, témbong nagara Koeta Loemiring. Gantjangna loentjat kahandap ti mėga malang, doeg baé kahandap ka nagara Koeta Loemiring. Urun di sisi nagara, ngamanah pilampahun. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng njaoer ka léngsérna: Tjing, ajuna, léngsér, koemaha koe oerang, atawa tangtang atawa oerang sirep baé? Gus kitoe léngsér ngawangsoel: Koemaha djoeragan bae. Lajoeng Koemendoeng njaoer: Djadi oerang sirep baė, aja bunang bandana, aja bunang doeloerna: oerang paling dui Koe oerang. Gus kitoe lengsèr ngawangsoel: Ngiring djoeragan, Gantjangna disirep baé koe Lajoeng Koemendoeng: gempar hèès kabèh. Ai gantjangna indit Lajoeng Koemendoeng djung lengsèrna, datang baé ka pasèban, kasampak gus haréés kabèh.
§ 7. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng njampurkun Demang Rangga Pasoeng, sarta ditjoekoeran koemisna sabulah; njampurkun dui ka Gadjah Loemiring, ditjoekoeran halisna sabulah. Gus kitoe njasar kahandap, ditalian siritna, ditjangtjangkun kana tihang, sarta doewannana. Gus kitoe malik ka noe garulis, sarta njaoer ka lèngsèrna: Tjing, lèngsèr, èta noe gulis tèh oerang bawa. Oerang tadi oendoer doewa, ai balik mawa opat, sarta oerang bawa bandana. Gus kitoe lèngsèr ngawangsoel: Soemoehoen, djoeragan. Gus kitoe têwak noe gulis opatannana, sarta bari dikandoeng koe Lajoeng Koemendoeng. Ari léngsér njokot bandana, sarta toeloej digandong, sarta kabawa kabèh. Gantjangna Lajoeng Koemendoeng indit djung léngsérna, datang ka sisi nagara, sarta hantu djalan ngapoeng, djalan kahandap baè: madjoena ka tebėh koelon, sarta buki djaoeh. Gantjangna datang ka nagarana, moeroe ka pasèban. Tidinja toeloej dui ka boemi, rék disanggakun ka Ratoe. Gantjangna datang, sila. Njaoer [ 90 ]Lajoeng Koemendoeng ka Ratoe: Noen, kooring ajanggakun guruha doewannana, djung dui iju bakti, istri doewa, doeloer Demang Rangga Pasoeng, sarta njanggakun banda. Gus kitoe Ratoe njaoer ka Lajoeng Koemendoeng: Noehoen pisan, soenan dahoean. Gantjangna indit ti boemi ka pasében : tjaralik baé di pasèban, djung lèpgsèrna, djung baladna.
§ 8. Tjag toenda èta: oerang tjaritakun noe di nagara Koeta Loemiring tėja.. Gus kitoe njaring kabèh, noe di pasėban tėja. Gadjah Loemiring hoedang, ngambek sabab ditalian siritna, ditjoekoeran halisna. Djungna dui ningali noe gulis tu aja, banda béak. Gus kitoe njaoer ka Demang Rangga Pasoeng: Tjing, ajuna oerang soesoel. Demang Rangga Pasoeng ngawangsoel: Soemangga, oerang soesoel. Bet kabina-bina tuing datang ka nalian sirit, njoekoeran koemis. Kabina-bina si Lajoeng Koemendoeng. Ari gus kitoe dangdan: sadija dangdanan mènak, saadat bijaşa noe rèk ajoesoel moesoeh. Gantjangna indit doewannana, datang ka sisi nagara, moeroe ka tebèh koelon, sarta buki djaoch, Datang ka nagara Koeta Kantjana, serta moeroe ka aloen-aloen. Oedjoeg-oedjoeg nangtang baé di aloen-aloen, sarta ngaraboet toetoenggoel busi, sagedè moeading kabiri, dibantingkun kana tjaringin koeroeng, datang ka roagroeg, sarta njarokan ka Lajoeng Koemendoeng: Na, wet kabina-bina tuing, bungut sija! Tjing, ajuna gura toeroen; oerang silih-tjabak. Gus kitoe tjag toenda èta: oerang pitjatoer noe ditangtang. Lajoeng Koemendoeng kur di paseban, njaoer ka lèngsėrna sarta ka baladna: Tjing, ajuna masing haradě nja toenggoe pasèban; aing rék noeroenan moesoeh ka aloen-aloen. Si Demang Rangga Pasoeng gus datang. Lengsèr ngawangsoel: Soemangga, djoeragan, toenggoe pasaban mah.
§ 9. Gus kitoe gantjangna dangdan bad: gus sadija, toeloej indit ka aloen-aloen, sarta njampurkun ka noe nangtang tėja. Noe nangtang njampurkun dui, pada madjoe. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng njaoer: Mangsana, silah, ajuna oerang silih-tjabok. Ponggawa doewa ngawangsoel: Hadè, silah. Sodorkun gadona Lajoeng Koemendoeng, bèbèrkun [ 91 ]papangannana, dek ditjabok koe kèntja djung koe katoehoe: belak nangkarak doewannana. Tinja hoedang Ponggawa doewa, sarta bari mesat pedang doewannana, tinggangkun ka taktak Lajoong Koemendoeng, datang ka njampaj di taktak Lajoeng Koemendoeng. Ngambek dui Ponggawa doewa, nunggar ka Lajoeng Koemendoeng Ponggawa doewa téh. Ogèng-ogèng baẻ paguh noe ditunggar; tarik noe nunggar, datang ka tiboentjal toedjoeh toembak djaoehna. Tapi noe nunggar gus kitoe hoedang dui, njampurkun ka Lajoeng Koemendoeng, njendak, tapi paguh Lajoeng Koemendoeng. Gus kitoe ditewak koe Lajoeng Koemendoeng tjangkéngna Ponggawa doewa, ti katoehoe Demang Rangga Pasoeng, ti kèntja Gadjah Loemiring, serta bari disoeroengkun doeroegdoeg baé ka tebèh wétan, datang ka sisi nagara, serta buki bedas njoeroengna, njorang pasir, luwung, tegal.
§ 10. Djol datang ka nagara sédjèn; ngaranna éta nagara Mandala Datar. Noe boga nagara didinja Gadjah Baroengbang, sadèrèkna istri hidji ngaran Atji Baroengbang Sari, serta kur tjaralik di pasèban djung léngsérna. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng njoeroengkunnana tepi ka aloen-aloen, dibenerkun ka pasėban, datang ka dèngdèk pasèban. Tinja ngambek Gadjah Baroengbang djung lèngsèrna, sarta indit bari ngarontok ka Lajoeng Koemendoeng. Gus kitoe dipapagkun koe Lajoeng Koemendoeng, regedeg ditjekel kabèh lungunna Ponggawa opat, dibalikkun ka teběh kalèr wétan. Doeroegdoeg baé kasoeroengkun. Ana gus kitoe iju istrina indit baè, moro ka tonggong Lajoeng Koemendoeng, serta njotjo kana kontolna sarta njiwit kana siritna; tapi tu dirasa koe Lajoeng Koemendoeng. Djongdjon baė Lajoeng Koemendoeng njoeroengkun, serta buki djaoeh. Gantjangna datang ka nagara sėdjèn dui. Ngaranna nagara éta Gugur Malėla, sarta gagah noe boga nagara, ngaran Arija Gadjah Balangbangan: boga sadèrèk doewa istri, hidji ngaran Nji Atji Bangbang soemangga wajang, hidji dui ngaranna Nji Soembang Rarang aris kombang mandapa sekar koemambang, sekar mantri angin-angin, [ 92 ]§ 11. Gus kitoe iju Lajoeng Koemendoeng njaoer sadjeroning manah: Bet aing perang datang kadiju. Ai noe boga nagara gagah, sarta boga tjalongtjong busi. Ah, kapalang dèk diperangan dui baé si Gadjah Balangbangan. Ari gus kitoe Lajoeng Koemendoeng, bari njoeroengkun Ponggawa opat, dibenerkun ka aloen-aloen, kana toetoenggoel busi ditundunkun, parotong igana serta paraèh kabèh. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng iju ngamoesoeh kènèh, perangna tatjan subuhun. Gantjangna nangtang ka noe boga nagara didinja, ka Arija Gadjah Balangbangan. Gus kitoe èta istri noe di tjangkèng Lajoeng Koemendoeng tèja, loempat moro ka pasėban, ka Arija Gadjah Balangbangan. Gantjangna datang ka Arija Gadjah Balangbangan, ngoeninga jèn kitoe lampahna. Gus kitoe Gadjah Balangbangan ngambek, bari njaoer ka léngsérna: Tjing, léngsér, bungut sija, ajuna oerang pangkoe tjalongtjong busi noe toedjoeh tangkap tėja, kandelna toedjoeh djengkal. Léngsér ngawangsoel: Soemangga, djoeragan. Gantjangna baé indit si lèngsèr, ngagotong tjalongtjong busi tèja, digolèrkun di paséban. Gadjah Balangbangan njaoer ka léngsérna: Ajuna toenggoean didiju koe sija, sarta polongokun lawangna. Engkè oerang tjalongtjongan noe nangtang téh. Léngsér ngawangsoel: Soemangga, djoeragan.
§ 12. Gus kitoe Gadjah Balangbangan dangdan, sadija saadat noe rèk perang bae. Gus kitoe indit baè, moeroe ka aloen-aloen; datang baé ka noe nangtang téh, bari ngambek sarta njabok ka Lajoeng Koemendoeng. Brlak baè nangkarak; hoedang Lajoeng Koemendoeng, bari njendak ka Gadjah Balangbangan. Gus kitoe Gadjah Balangbangan njaboet keris, tuwuk Lajoeng Koemendoeng. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng njaboet doeboeng, tuwuk Gadjah Balangbangan, tapi taja noe turak. Gadjah Balangbangan ngarontok ka Lajoeng Koemendoeng bari njendak; gantjangna kasoeroengkun Lajoeng Koemendoeng. Gantjangna datang ka pasèban, mener kana tjalongtjong busi. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng boga akal: barang datang kana tjalongtjong busi, dipisalah [ 93 ]baé koe Lajoeng Koemendoeng, balikkun bae. Gadjah Balangbangan boes kana panto tjalongtjong tėja, djebrod baé dipantong pundutna. Ngambek léngsér, ngarontok ka Lajoeng Koemendoeng; disepak koe Lajoeng Koemendoeng, tiboentjal toedjoeh léngkah, toedjoeh toembak, datang ka potong igana toedjoeh, sarta modolan manèh, taina sagedè îndoeng tongtolang. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng loentjat ka paseban, mariksa ka balad Balangbangan sarta ka noe gulis tėja: Tjing, ajuna ngawoela, moal? Da djoeragan sija gus ditalongtjongan busi. Balad-baladna ngawangsoel: Sedja ngawoela baé ajuna mah.
§ 13. Lajoeng Koemendoeng njaoer dui: Ai ngawoela mah, oerang pindah ka nagara aing. Gura darangdan sarta njadijakun moending opat poeloeh rakit, pikun narik tjalong-tjong busi. Baladna ngawangsoel: Soemangga, djoeragan. Gantjangna sadija moending opat poeloeh rakit, sarta ditjantělkun kana tjalongtjong busi. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng mariksa ka sadèrèk Gadjah Balangbangan tėja: Hajoe, njai, oerang indit. Istri ngawangsoel: Soemangga; koering rék oeloen koemawoela baé. Lajoeng Koemendoeng njaoer dui ka si lèngsèr: Hajoe, lèngsèr, oerang indit. Ngawangsoel si lengsèr: Soemangga, djoeragan; tapi pangnjampěkun iga koering, potong toedjoeh. Gantjangna didjampè igana, tjagur baè. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng ngahajoekun indit. Gantjangna boedal kabèh, sarta narik tjalongtjong busi, moeroe ka aloen-aloen. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng njampurkun ka Ponggawa opat, noe ditundunkun tadi tėja, dihiroepan dui: gantjangna hiroep baé opatannana. Ari gus kitoe dipariksa koe Lajoeng Koemendoeng: Tjing, iju, silah, ajuna koemaha pikarepun? Rèk ngawoela, atawa moal? Gus kitoe Ponggawa opat ngawangsoel: Soemoehoen, rèk ngawoela ajuna mah. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng njaoer: Ség, oerang balik ka nagara aing. Gus kitoe ponggawa opat ngawangsoel: Ngiring, djoeragan.
§ 14. Gantjangna indit baé kabèh, moro ka sisi nagara, buki djaceh-djaoeh: lumpangna njorang luwung, njorang [ 94 ]lebak. Gantjangna datang ka nagarana, moeroe ka aloen-aloen, serta datang ka pasèban. Lajoeng Koemendoeng njaoer ka léngsérna: Tjing, léngsér, iju koe manèh kemitan tjalong-tjong busi. Aing rék njanggakun noe gulis ka Ratoe, sarta rèk njanggakun banda, djung rèk njanggakun Ponggawa, bunang aing naloekkun, rék bakti ka Ratoe. Gus kitoe léngsér ngawangsoel: Soemangga, djoeragan; koering toenggoe tjalongtjong mah. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng indit, bari ngiringkun noe gulis sarta djung banda tèja. Gantjangna datang ka boemi Ratoe, sarta toeloej ngaduhusan ka Ratoe. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng njaoer: Noen, Ratoe, koering njanggakun guruha doewa. Malihna dui èta njanggakun istri lima; noe doewa doeloer Demang Rangga Pasoeng, noe doewa dui doeloer Arija Gadjah Balangbangan, noe hidji dui doeloer Gadjah Baroengbang.
§ 15. Gus kitoe Ratoe njaoer: Narima inja, soenan dahoean. Gura moelih baé ka pasèban: gura njadijakun kasoekaan. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng ngawangsoel: Soemangga, Ratoe. Gantjangna dahoean Ratoe indit ti boemi, moeroe ka pasèban, tjalik dina randjang katil adoe manis, sarta natakun Ponggawa, noe ngadaruhusan ka andjunna. Gek Demang Rangga Pasoeng; gèk dui Gadjah Loemiring; gèk dui Gadjah Baroengbang. Ngadjadjar léngsérna djung balad-baladna. Gus kitoe Lajoeng Koemendoeng njaoer ka balad-baladna kabèh: Hajoe, oerang tataloe sing rosa katjida. Gus kitoe baladna ngawangsoel: Soemangga, djoeragan. Gantjangna indit bae baladna, ngagitakum tataloe, sarta muntjit moending dalapan poeloeh, kur hadjat rame-ramè. Tinja der baé tataloe; topèng, ronggèng, wajang; toekang soerak dalapan poeloeh, toekang hèot dalapan poeloeh, toekang keprok dalapan poeloeh. Tataloe ramè katjida: ti burang, ti puting taja urunna; munang toedjoeh poè, toedjoeh puting tataloena di nagara Koeta Kantjana.
Tamat.
VIII.
TJARITA MOENDING DJALINGAN.
§ 1. Ratoe Pakoesa, Měnak ti Padjadjaran, rèk angkat ngoembara. Enggus amit ti iboe ramana. Djenengannana ramana Ratoe Poepoek boenga mantri; djenengan iboena noe gulis, Nji Poerba Wangi. Gantjangna dangdan baė, sarta rèk ngadjajak guruha, ngaranna Nji Linggoet manik majang tändě anggara, manik goemilang, atjuk galinggeng pakoean. Sarta kagoongan sadèrèk éta noe gulis téh, ngaranna Patih Gadjah Wirija. Gus kitoe éta Ratoe njaoer èta ka dahoeanmona, ka Gadjah Wirija. Ajuna, soemangga, oerang angkat saijang ngoembara tèja. Gus kitoe Patih Gadjah Wirija ngawangsael, pokna: Soemangga, ngiring. Gantjangna darangdan hat, serta djung léngsérna, serta djung guruhana, serta djung dahoeannana. Gantjangna indit baè, da gus sadija dangdanan: inditna di poè Djoemaah. Gantjangna loengsoer baé ti boemi iboena, serta moeroe ka boeroean, toeloej ka aloen-aloen, sarta dipajoeng kabèh. Gus kitoe datang ka sisi nagara, buki djaoeh-djaoeh, moeroe ka sisi laoet.
§ 2. Gus kitoe datang ka sisi laoet, ka urun-urunan. Gus kitoe Ratoe njaoer ka dahoeannana: Tjing, ajuna, soeman dakoean, oerang ngamanah pidjalanun. Iju djalan tèh [ 96 ]bet tiloe: hidji ti koelon, noe hidji ti kalèr, noe hidji ti wètan, serta galedé kabèh. Gus kitoe dahoeannana ngawangsoel: Noen, soemangga, Ratoe, oerang urun. Gantjangna tjaralik baé kabèh, Ratoe djung guruhana, dina handapun katapang. Gus kitoe tjag toenda èta: oerang njaritakun èta nagara noe dukut kadinja, djalan noe ti koelon tėja. Eta ngaranna nagara Toendjang Malaka. Noe boga nagara Ponggawana doewa, hidji ngaran Gagak Ngampar Arija kebo karaton, hidji dui ngaran Patih Hoeroeng Barang, sarta boga sadèrèk istri hidji, ngaranna Nji Soemoer Bandoeng dodot baradja moelija. Gus kitoe éta istri tèh njaoer ka lantjukna, ka Gagak Ngampar tèja: Tjing, kakang, ajuna koering bet gorèng nja itoengan; bet ngimpi aja sémah, urun di toengtoeroenan ka laoet. Tjing, ajuna tèjang: bisí aja noe děk maling parahoe. Gus kitoe Gagak Ngampar njaoer ka adina, ka Patih Hoeroeng Barang: Tjing, ajuna, adi, soeganna enja aja; bet guluh tuing. Djungna dui soegan mawa istri anoe gulis; koe adi reboet: soemawona lamoen aja doewa, oerang hidji séwang. Ngan lamoen hidji istrina, adjang kakang baè. Gus kitoe Patih Hoeroeng Barang ngawangsoel: Soemangga, kaoela rèk nějang.
§ 3. Gantjangna dangdan baé, saadat noe rèk lumpang baé. Gantjangna enggus baè dangdan. Gantjangna indit ti pasėban, moeroe ka sisi lemboer, sarta mapaj djalan ka wètan, sarta buki anggang ti nagarana. Gus kitoe témbong kur tjalik, tapi ngan hidji éta ti kadjaoehan tèmbongna, watara doewa poeloeh toedjoeh toembak djaoehna. Ngagentjlang tjahajana noe gulis, tapi ngarijoeng tjáralik lalakina tiloe. Gus kitoe iju Patih Hoeroeng Barang urun bari ngamanah pilampahun, sarta njaoer sadjeroning ati: Koemaha aing, ai direboet? Palangsijang ngamoek, dèwèk ngadon paéh baė: kalakoean itoe mah tiloean, dèwèk mah. sorangan. Gus kitoe njaoer dui sadjeroning manah: Ah, djadi rèk disirep bae. Gantjangna disirep sarta ditijoepkun; gempar karoelem kabèh noe di urun-urunan tèja. Gantjangna iju Patih Hoeroeng Barang indit, rèk moro kadinja. Gantjangna [ 97 ]datang; gus kitoe dirontok noe gulisna sarta dikandoeng, gedé baé kandoengannana. Gus kitoe Patih Hoeroeng Barang njaoer di sadjeroning manah: hju koemaha aing? Rèk moelang ka nagara, aing palangsijang direboet koe Gagak Ngampar. Ai kalakoean bogoh dèwèk, ah, djadi soenat batoer, perloe dèwèk. Djadi moal balik, rèk dibawa tapa bae.
§ 4. Tinja lumpang baé ka wètan, mapaj djalan noe ka wètan, rèk nějangan pangtapaan. Èta ngaran pangtapaan Sangijang Solok Pandan. Gantjangna tjalik baé dina pangtapaan, sarta ngabidjilkun noe gulis èta tina kandoengan, sarta èta noe gulis njaring bari nangis. Gus kitoe Patih Hoeroeng Barang njaoer: Montong nangis, njai, da iju kakang pitjarogèun tèh. Gus kitoe iju istri ngawangsoet ka Patih Hoeroeng Barang: Soemangga atoeh, kakang. Tapi iju noe gulis njeboet soemangga" sotéh tu teroes djung manah, ngan sijun dipergasa baé, sabab djaoeh ti doeloer, djaoeh ti tjarogè. Gus kitoe iju Patih Hoeroeng Barang njaoer: Soekoer, njai, ari daèk mah, tapi ajuna kakang sijaran. Gus kitoe istri ngawangsoel: Soemangga. Gantjangna Patih Hoeroeng Barang disodorkun sirahna kana lahoenan noe gulis těja. Gantjangna pèk baé dipèpètan. Gus kitoe iju noe gulis munang manah boga akal rèk njirep. Gantjangna disirep koe noe gulis bari dipèpètan. Gantjangna kèrèk baéè Patih Hoeroeng Barang. Gus kitoe tjag toenda èta: oerang njaritakun itoe Ratoe, tjarogè noe gulis tėja.
§ 5. Gantjangna tarangi kabèh tiloeannana. Gus kitoe èta Ratoe njaoer ka dahoeannana, ka Patih Gadjah Wirija: Iju bet noe gulis tu aja: oerang bet tepi ka kapalingan; samborong toendoeh kabina-bina. Tjing, ajuna oerang tėjangan; tapi bingoeng nja pinèjangunnana, da iju djalan tèh tiloe, hidji ka koelon, hidji ka wètan, hidji ka kaler. Gus kitoe Patih Wirija ngawangsoel: Soemoehoen, manawa serta ragem, oerang iju baè papaj djalan noe ka kaler. Gus kitoe Ratoe njaoer: Ngiring, soenan dahoean. Gantjangna indit kabèh bari ngarambek, serta mener ka kalèr; buki anggang tidinja, sarta garantjang pangnjoesoelna. Gantjangna [ 98 ]datang ka sisi nagara: éta ngaranna nagara Palembang Girang, Ponggawana hidji, sadèrèkna doewa, istri sarta garulis. Èta ngaran istri hidji Atji Palembang, hidji dui Palėmbang Larang, sarta gagah doeloerna, ngaran Gadjah Palembang, Sakitoe èta noe boga lemboer.
§ 6. Gus kitoe iju Ratoe njaoer, noe di sisi nagara tėja, ka dahoeannana: Tjing, ari ajuna oerang koemaha nja pilampahun? Atawa oerang tatanjakun baè, atawa perangan? Gus kitoe Patih Gadjah Wirija ngawangsoel: Djadi oerang petjat tanjakun bae hula. Lamoen tu aja, oerang tanjaan baè doeloerna Gadjah Palembang. Soegan daèkun ka Ratoe. Oerang njiun guruha sahulaan baé, saméh-méhna kapanggih guruha hubul. Gus kitoe Ratoe njaoer: Ngiring. Gantjangna indit tidinja, moeroe ka pasèban. Gantjangna datang ka pasèban. Gus kitoe Patih Gadjah Wirija njaoer ka noe boga nagara didinja: Tjing, ajuna, silah, neda urun. Gus kitoe Gadjah Palembang njaoer: Soemangga kainja kaloehoer. Gantjangna tjaralik baé di paséban. Gus kitoe Gadjah Palembang mariksa: Tjing, ari timana nja nagara? Saha nja djenengan? Näon nja dagangan? Nagara mana, noe rèk disedja? Naonna pibèdjaun? Ai gus kitoe Ratoe ngawangsoel: Ai nagara kaoela ti Padjadjaran; ai kaoela Ratoe; ai dagangan, tu aja nja dagangan. Noe rék disedja, nagara iju. Ari bėdja aja pisan. Kaoela asalna ti Padjadjaran, ngadjajak guruha. Tinja datang ka sisi sagara, kana urun-urunan. Gantjangna urun dina urun-urunan, palaj koelem: gus kitoe koelem baé kabèh, Ari tangi, ningali guruha tu aja. Èta sakitoe nja pibèdjaun. Ajuna soegan aja ngaliwat, soemawona lamoen katjitjingan didiju.
§ 7. Gus kitoe Gadjah Palembang ngawangsoel: Hantu aja didiju mah; ngaliwatna tu kapanggih. Gus kitoe Ratoe ngawangsoel: Moal dikoemahakun, ari hantu aja mah. Ngan kaoela soegan katampa, rèk nanjaan baé ka sadèrèk sampéan. Gus kitoe Gadjah Palembang njaoer ka èta sadèrèkna: Tjing, njai, ajuna koemaha èta sèmah? Gura wangsoel, da éta sèmah téh nanjaan. Gus kitoe istri ngawangsoel: Ajuna mah koemaha kakang baé, da koering mah istri. Gadjah [ 99 ]Palembang njaoer: Soekoer, njai, ari kitoe mah. Gus kitoe Gadjah Palembang malik ka Ratoe sarta bari njaoer: Ajuna mah, soemangga, kaoela njèrènkun sadèrèk istri doewa piguruhaun sampéan, sarta njanggakun nagara djung banda. Gus kitoe Ratoe njaoer: Narima inja, raka mas. Gus kitoe Gadjah Palembang njaoer ka sadėrėk istri: Tjing njai, ajuna gura moelih ka boemi, gura dangdan njadijakun pakoeleman. Gus kitoe malik ka Ratoe: Tjing, ajuna soemangga gura ka boemi. Gus kitoe Ratoe ngawangsoel: Soemangga. Gantjangna indit baè Ratoe djung noe gulis: gantjangna baè soemping ka boemi. Gus kitoe tjaralik baè di boemi djung guruhana.
§ 8. Tjag toenda éta: oerang pitjatoer noe di pasèban, dahoean Ratoe djung Gadjah Palembang. Gus kitoe èta dahoean Ratoe njaoer ka Gadjah Palembang: Tjing, ajuna, adi, oerang koemaha? Tatjan aja pahormatan. Oerang. ngormat Ratoe, oerang njiun kasoekaan. Gus kitoe Gadjah Palembang njaoer: Soemangga, tapi oerang ngadoe hajam baé, da soekan-soekan oerang tatjan datang ka mangsana. Gus kitoe dahoean Ratoe ngawangsoel: Soemangga, ari hajam mah. Gadjah Palembang ngawangsoel: Aja hajam mah doewa, sarta hajam adoe. Dahoean Ratoe njaoer, mariksakun ngaran hajam: Naon ngaranna? Gus kitoe Ratoe Palèmbang njaoer: Ari ngaranna hidji si Djaga-loenang, hidji si Telegoeg-djantoer. Soemangga, ajuna oerang ngadoe, tapi toempangna rék doewit baè. Hajoe, rèk banda baè, da boga; rèk nagara baè, da aja. Tapi lamoen tu ditoempangan, moal diadoekun. Gus kitoe dahoean Ratoe ngawangsoel: Koemaha, da kaoela mah, doewit tu boga,, banda tu aja; nagara kaoela mah djaoeh. Ngan rèk toempang iju baè badjoe aloes, kantjingna inten, gedèna sagedè koeroeng poejoeh, rėjana doewa-welas, haregana sa-Padjadjaran. Gus Kitoe Gadjah Palembang ngawangsoel: Soemangga badjoe ogè, tapi mengkè, lamoen élèh adoean sampéan, èta badjoe tèh koe kaoela dèk ditjokot. Lamoen élèh adoean, kaoela tarima sosok nagara djung banda ka sampéan. Gus kitoe dahoean Ratoe ngawangsoel: Soemangga. [ 100 ]§ 9. Gus kitoe gantjangna ngoempoelkun batoer, serta ngadatangkun hajam. Gantjangna datang ka boeroean pasèban, sarta hajam doewannana. Gus kitoe Gadjah Palembang mènta saksi ka baladna. Gus kitoe baladna ngawangsoel: Soemoehoen, djoeragan. Gadjah Palembang njaoer .ka dahoean Ratoe: Soemangga, adi, hajam gura pilihan, da kaoela mah piriboemi, sapamilihan bae. Gantjangna dahoean Ratoe indit, milihan hajam; gantjangna manggih: Iju baé kaoela mah, noe ngaran si Djaga-loenang tèja. Gus kitoe Gadjah Palembang njaoer: Soemangga èta ogè. Gus kitoe Gadjah Palembang njaoer ka léngsérna: Pék gura adoekun. Gus kitoe léngsér ngawangsoel: Soemangga, djoeragan. Gantjangna indit si lèngsér, ngadoekun hajam dahoean Ratoe. Gantjangna pèk diadoekun, tapi hentu lila éléh hajam dahoean Ratoe serta toeloej paéh. Gus kitoe indit Gadjah Palembang, ngarontok badjoe dahoean Ratoe tèja, da poegoeh gus kapibanda, gus élèh adoeannana. Gus kitoe dahoean Ratoe mènta dui badjoe. Gus kitoe Gadjah Palembang ngawangsoel: Moal, silah, da gus djangdji tadi.
§ 10. Gus kitoe iju dahoean Ratoe ngambek, kagoengan pikir nalangsa: doeloer dipaling batoer, badjoe toet koe batoer dui; ngadoe hajam, élèh, tjitjing di lemboer batoer. Gantjangna loentjat ka aloen-aloen, ngambek sarta bari nangtang ka Gadjah Palembang. Gus kitoe tjag toenda èta noe nangtang: oerang bitjarakun èta noe ditangtang, Gadjah Palembang. Gus kitoe Gadjah Palembang ka lèngsèrna njaoer: Tjing, bungut sija, masing hadè didiju nja toenggoe paseban. Gantjangna kai léngsér ngawangsoel: Soemangga, djoeragan. Gus kitoe gantjangna Gadjah Palembang dangdan, saadat noe rèk noeroenan moesoeh baé. Gus kitoe loentjat, moro ka aloen-aloen, serta bari ngambek. Gus kitoe datang ka aloen-aloen: itoe njampurkun, iju madjoe. Gantjangna pêk baè perang, silih-tjabok, silih-tampiling, silih-tunggul, silih-tewek, silih-kadèk, tapi taja noe turak. Gus kitoe Gadjah Palembang njoeroengkun ka dahoean Ratoe. Gus kitoe dahoean Ratoe mikir: Aing nanggap manèh baé mah, moal [ 101 ]tu paèh. Gus kitoe boga élmoe ngalungit dahoean Ratoe tèh: gantjangna ngalungit baè. Gus kitoe lumpang ka wètan, datang ka sisi sagara, sarta manggih tjai, njoektjroek baé ka girang, sarta buki djaoeh, buki djaoeh, sarta datang ka tampian nagara Tjisaroeni. Ngaran noe boga nagara didinja Moending Djalingan: boga sadèrèk hidji istri, ngaranna Nji Atji Saroeni Kembang. Gus kitoe iju dahoean Ratoe handjat ka darat, sarta moeroe ka sisi lemboer, serta bari njoempoet boeni katjida.
§ 11. Tjag toenda èta noe njoempoet: oerang tjaritakun Gadjah Palembang, noe diperangan tadi tèja. Gus kitoe Gadjah Palembang njaoer: Na, bet kamana dahoean Ratoe téh? Bet uwuh. Mana kitoe gè ngalungit? Gantjangna toeloej baé ditoetoerkun. Gantjangna datang baé ka sisi tjai, njoekjtroek dui baé ka girang, serta buki girang. Gantjangna datang ka tampian nagara Tjisaroeni. Gus kitoe handjat ka darat, moeroe ka nagara, serta datang ka aloen-aloen, serta oedjoeg-oedjoeg nangtang ka Moending Djalingan těja, serta bari ngambek di aloen-aloen, bari nanja rèkana bet njoempoetkun moesoeh batoer. Tjag toenda èta noe nangtang: oerang bitjarakun èta noe ditangtang, Moending Djalingan tėja, kur tjalik di pasèban. Gus kitoe Moending Djalingan njaoer ka sadèrèkna istri: Tjing, njai, ajuna tjalik baé; rèk nějang noe nangtang, bet oerang tu boga dosa ditangtang. Gus kitoe istri téh ngawangsoel: Soemangga, kakang. Gantjangna dangdan: anggus baé dangdanna. Gus kitoe loentjat baé ka aloen-aloen Moending Djalingan, njampurkun ka noe nangtang, serta bari ngarontok, tėwak tjangkéngna Gadjah Palembang, sarta digebot koe Moending Djalingan. Ngaloengsar baẻ Gadjah Palembang serta paéh. Gus kitoe sampajkun dina tjaringin dampit. Gus kitoe Moending Djalingan balik ka pasèban. Gantjangna datang baé ka paseban, sarta bari njaoer ka sadèrèkna istri: Bunang, njai, iju noe nangtang téh. Gus kitoe istrina ngawangsoel: Soekoer, kakang.
§ 12. Gus kitoe tjag toenda éta: oerang pitjatoerkun iju dahocan Ratoe, noe njoempoet tėja. Gus kitoe indit, moro [ 102 ]ka aloen-aloen, sarta toeloej ka pasèban. Datang bae ka pasèban, sarta toeloej tjalik baè. Gus kitoe Moending Djalingan mariksa: Ari adi sèmah timana? Saha nja ngaran? Rėk naon bédja? Gus kitoe dahoean Ratoe ngawangsoel: Kaoela ti Padjadjaran: nja ngaran Patih Gadjah Wirija. Ai bèdja kaoela, děk nějangan doeloer. Dipaling noe gulis, djung kapalingan badjoe, didongdon tiditoe kadiju, serta kapanggih di aloen-aloen, njampaj dina tjaringin dampit. Èta noe mawa inja, tapi gus paéh. Tapi noe gulisna mah tu aja; ngan badjoena baè noe aja. Ari ajuna èta noe sakitoe tu nganjahokun di uwuhna; ngan hajang aja baé, sabab gus kapanggih boekti. Tjing, èta koemaha pimanahun? Gus kitoe Moending Djalingan ngawangsoel: Adi, ari kakang maling mah hantu; ngan kadatangan baé anoe nangtang. Mana diperangan, gantjangna paéh. Ari noe gulis, kakang njaho noe mawa inja: poegoeh ngaranna Patih Hoeroeng Barang, serta kur dibawa tapa dina Sangijang Solok Pandan. Ari nagarana Toendjang Malaka; ari lantjukna Gagak Ngampar; sadèrèkna istri Nji Soemoer Bandoeng. Sakitoe èta, adi, kakang njaho. Gus kitoe dahoean Ratoe ngawangsoel: Soekoer ari oeninga mah. Ari ajuna oerang tėjang. Gus kitoe Moending Djalingan ngawangsoel: Soemangga, nějang kaoela: lamoen didjiun Papatih mah, sanggoep merangan Gagak Ngampar. Gus kitoe dahoean Ratoe njaoer: Soemangga, kaoela rèk marèman.
§ 13. Gantjangna dangdan baé, serta anggus dangdanna. Gus kitoe indit baé ti pasèban, moeroe ka tebèh kidoel, serta ngaliwat ti aloen-aloen. Gantjangna datang ka sisi nagara, serta buki djaoeh. Gantjangna datang ka sisi pangtapaan, sarta kasampak noe gulis kur mépètan. Gantjangna disampurkun, serta bari ngarontok sadèrèkna, sonoun gus lawas tu papanggih, serta èta Moending Djalingan ngarontok ka noe dipèpètan tėja, serta digebot, serta ngaloengsar, tapi hantu paéh, ngan roeksak baé katjida. Gus kitoe Moending Djalingan mariksa éta: Manèh ajuna taloek, moal? Gus kitoe Patih Hoeroeng Barang ngawangsoel: Koering taloek baé. Gus kitoe Moending Djalingan njaoer: Sèg, ari taloek mah, [ 103 ]oerang moelang ka nagara manèh. Aing rèk merangan lantjuk manèh, ngaran si Gagak Ngampar tèja. Gus kitoe Patih Hoeroeng Barang ngawangsoel: Ngiring djoeragan. Gantjangna indit kabèh, moro ka tebèh koelon. Gantjangna datang ka nagara Toendang Malaka. Gus kitoe Moending Djalingan njaoer: Ajuna tjaritjing baè didiju: aing rèk ka aloen-aloen, dèk nangtang si Gagak Ngampar. Gus kitoe baladna ngawangsoel: Soemangga, djoeragan.
§ 14. Gantjangna Moending Djalingan indit bae, datang ka aloen-aloen, bari nangtang ka Gagak Ngampar tėja, awas ka noe ditangtang. Gus kitoe Gagak Ngampar njaoer ka sadèrèkna istri, noe ngaranna Nji Soemoer Bandoeng: Njai, kakang doakun; rèk nějang noe nangtang. Nji Soemoer Bandoeng ngawangsoel: Soemangga. Gantjangna dangdan bae Gagak Ngampar: anggus baé dangdanna. Toeloej baé indit, datang ka aloen-aloen. Gus kitoe ger baè perang, saadat noe perang baè. Gantjangna élèh Gagak Ngampar, tapi hantu paéh. Gus kitoe Moending Djalingan mariksa: Tjing, ajuna, silah, taloek atawa moal? Gus kitoe Gagak Ngampar ngawangsoel: Noen, koering rék ngawoela baé, serta rèk njanggakun nagara djung banda, sarta njanggakun sadèrèk istri hidji. Gus kitoe Moending Djalingan njaoer: Soekoer, silah, ai kitoe mah. Tapi ajuna oerang ka pasèban. Gantjangna indit baè, datang ka paséban. Gus kitoe tjaralik baè di pasėban. Gus kitoe Moending Djalingan njaoer ka Gagak Ngampar: Tjing, ajuna, silah, gura dangdan: oerang pindah. Gus kitoe Gagak Ngampar ngawangsoel: Soemangga. Gantjangna ngahijakun dangdan ka baladna sakabèh, ka noe awèwè, ka noe lalaki. Gus sadija dangdanna, saadat noe rèk pindah baè. Gus kitoe Moending Djalingan njaoer, ngahajoekun indit. Gantjangna Gagak Ngampar ngawangsoel: Soemangga.
§ 15. Gantjangna indit kabèh. Gantjangna datang ka sisi nagara, sarta njampur dahoean Ratoe tèja. Gantjangna maradjoe kabèh, sarta buki djaoeh. Gantjangna datang ka nagara Tjisaroeni, sarta moeroe ka pasėban, sarta tjaralik di pasèban. Gus kitoe Moending Djalingan njaoer èta ka sadèrèkna [ 104 ]Nji Atji Saroeni Kembang: Tjing, njai, ajuna oerang dangdan: oerang moeroe ka nagara Ratoe. Gus kitoe istri ngawangsoel: Noen, soemangga. Gantjangna ngahajoekun dangdan ka baladna. Gantjangna sadija, saadat noe rèk pindah bae. Gus kitoe arindit kabèh, serta moeroe ka aloen-aloen. Gus kitoe datang ka sisi nagara, urun didinja sakudung. Gus kitoe Moending Djalingan moeroe kana tjaringin dampit, ngahiroepan Gadjah Palembang : gantjangna hiroep baè. Gus kitoe diadjak balik. Gantjangna indit, boeroeboel baé, maradjoe dui, sarta buki djaoeh, buki djaceh. Gantjangna datang ka nagara Ratoe, moeroe baé ka pasèban. Gantjangna datang baé ka paseban, serta liwat tidinja moeroe ka boemi Ratoe.
§ 16. Gantjangna soemping ka boemi Ratoe: gus kitoe tjaralik baė. Gus kitoe Patih Gadjah Wirija njaoer, oendjoekan ka Ratoe: Iju, kakang, njanggakun guruha, serta njanggakun piguruhaun, serta njanggakun Poenggawa. Djungna dui iju aja, noe sanggoep djadi Papatih, djenengannana Raden Moending Djalingan. Gus kitoe Ratoe ngawangsoel: Èta narima inja anoe sakitoe. Asal éta Moending Djalingan palaj djadi Papatih, soekoer pisan. Soemangga, gura djenengkun: gura maroelih ka pasèban. Gantjangna éta Papatih ngawangsoel: Soemoehoen dawoehan Ratoe. Gantjangna arindit baé kabèh. Ari gus kitoe datang baé ka paseban, sarta tjalik Patihna dina randjang katil. Gus kitoe ngadjadjar baladna. Gadjah Wirija, djung Gagak Ngampar, djung Gadjah Palembang, djung Patih Hoeroeng Barang, ngadjadjar djung lèngsèrna. Gus kitoe lèngsèrna ngagitakun pahadjatan, sarta ngahajoekun tataloe, ngormat Ratoe djembarna, ngormat Papatih anjar. Gantjangna èjar noe soerak, 'soekan-soekan ngagoeroeh noe tataloe tatabuhannana: topèng dalapan poeloeh, ronggeng dalapan poeloeh, sagalana dalapan poeloeh baé. Tataloena di nagara Palembang Girang munang toedjoeh poè, toedjoeh puting, tu aja rèpèhna, sarta pada soekan-soekan baé kabeh.
Tamat.
{{loop<-- -->| 6<-- -->| — <-- -->}}
IX.
RADJA DJOEMDJOEMAN.
Bism'illahi'rrahmani'rrahim.
§ 1. Wabihi nasta'inoe billahi 'ala ini hikajat. Tetkala Radja Djoemdjoeman ukur mangsa djoemeneng kènèh Nabi Isa, Rohoe'llah. Toeloej Nabi Isa angkat katengah-tengah djalan gedé ukur di nagara Sam. Ari datang ka djalan gedė, sèg manggih tangkorèk djalma, goelar-golèr ditengah-tengah djalan. Ari gus kitoe toeloej didjoengdjoengkun koe Nabi Isa, sarta bari ditangisan koe Nabi Isa, sabab nalangsa Nabi Isa, welas ningali tangkorėk djalma èta ditengah-tengah djalan. Maka Nabi Isa gus kitoe toeloej aneneda ka Goesti Jang Agoeng, kiju pokna: Já Rabbi, já Sajjidi, ja Mawláná, ari Soendana: Hè Djoeragan kaoela, anoe ngadjadikun langit toedjoeh, boemi toedjoeh lapis, djung anoe luwih agoeng, Allah Ta'ala, djung anoe luwih moelja! Djoeragan, kaoela neneda ka Goesti Jang Agoeng, iju tangkorék, masingna bisa ngomong iju tangkorèk téh, soepaja kaoela munang nanja ka iju tangkorèk tèh. Anoe matak hajang nanja, sabab enggus ngarasakun paéh. Ari gus kitoe toeloej iju njowara; ari tjèk sowara tèh: Eh Nabi Isa Rohoe'llah; tanja baé koe [ 106 ]sampéan ka èta tangkorèk; masingia bisa ngomong, gus dibisakun ngomong. Ari gus kitoe toeloej Nabi Isa Rohoe'llah mariksa ka èta tangkorėk, dipiwarang koe Allah Ta'ala ngomong éta tangkorèk téh: Toeloej lètahna amatja: Asjhadoe an lá ilaha illallahoe wainnaka 'Isa Rohoe'llah. Ari gus kitoe toeloej dipariksa èta tangkorék téh koe Nabi Isa, kiju mariksana: Hè tangkorèk, sampéan téh djalma lalaki atawa awèwè, atawa djalma bunang muli, atawa djalma korèt atawa djalma moerah? Ari gus kitoe toeloej ngomong èta tangkorèk tèh; ari tjèk tangkorèk tèh: Eh Nabi Isa Rohoe'lab, kaoela tèh djalma lalaki, lain djalma awèwè; djung dui kaoela tèh djalma mardika, lain djalma bunang muli; djung dui kaoela tèh luwih saking nja bunghar, lain djalma miskin; djung dui kaoela téh djalma djeneng, lain djalma lutik-lutik; djung dui kaoela tèh djalma djadi radja gedė pisan di nagara Mesir, djung dui ari ngaran kaoela tèh Soeltan Djoemdjoeman, djung dui kaoela anoe luwih sohor tèja jèn kaoela djadi radja panggedèna; djung dui kaoela anoe luwih bunghar; djung dui pada radja-radja kabéh, uwuh anoe ngabandingan tjara kaoela radja-radja anoe sèdjèn. Djung kaoela tèh ari lumpang ngaronda ka nagara sėdjèn, tu aja dui kasoekaan tèh ngan moro oentjal baė. Ari djalmana, anoe dibawa moro, kira-kira genep-welas laksa, djalma teteboesan baè, lain dui djung badèga mah. Djung dui ari papakéannana, singserwa soelam baé koe benang emas djung koe pèrak. Ari andjingna, toedjoeh rèboe andjing, anoe koe kaoela dipaké moro, kabèh andjing tèh pada dirantė koe emas djung koe pèrak sakabèhna. Djung manoek radjawali opat rèboe sajang poewarija, sakabèhna pada dirantè koe emas djung koe pèrak. Djung opat rèboe, anoe makė pajoeng konèng sarta ditarapang koe emas djung koe moetijara, Djung opat rèboe, anoe makė pajoeng burum, siga ngageboer-geboer, sabab ditarapang koe ratna manikem. Djung dui aja sarèboe onta, anoe bunang ngararangkénan sarta dikongkorangan koe emas, sarta sèlana ditarapang koe emas djung koe pèrak. Djung dui djalma anoe dititah ngèdjo [ 107 ]sapoèna saputingna, toedjoeh ratoes awewe, anoe dipaké poerah mèrèan ka pakir miskin. Djung dui toedjoeh ratoes awèwè, anoe aja didjero imah, saperti parekan baè, anoe aja didjero imah kaoela, èh Nabi Isa Rohoe'llah. Uwuh dui anoe tjara kaoela; radja-radja anoe sèdjèn hantu aja anoe saroewa djung kaoela ukur mangsa harita, tina sabab kagedèan djung kabungharan kaoela. Djung kaoela nijat njiun nagara: ngan arta kaoela baé anoe dipakè moeroehan. Uwuh dui, radja-radja anoe sèdjèn tu bisaun ngalawan ka kaoela. Sakabéhna radja-radja pada kaloewar oepeti ka kaoela. Radja-radja anoe sėdjèn, opat poeloeh onta anoe dipakė ngabakti ka kaoela.
§ 2. Ari gus kitoe njaoer Nabi Isa Rohoe'llah ka ėta tangkorėk těh: Èh Soeltan Djoemdjoeman, sabaraha lilana sampéan didjero alam-doenja djadi radja téh? Ari gus kitoe matoer Soeltan Djoemdjoeman: Ja Nabi Isa Rohoe'llah, ari kaoela tèh lilana didjero alam-doenja tèh munang opat ratoes taoen nja djadi radja tèh kaoela didjero alam-doenja téh. Ngan kaoela ukur mangsa didjero alam-doenja, ngan hantu njaho kana ibadah ka Allah Ta'ala, anoe matak datang ka sakiju ogė. Ari anoe matak hantu njaho, karana hantu pisan njaho ka Allah, ka Rasoeloe'llah, jèn éta Djoeragan kaoela, anoe ngadjadikun sakabèhna alam, djadi poho kaoela ka Allah Ta'ala, sabab hantu aja anoe mèrè njaho ka kaoela. Sakitoe nja kagedèan kaoela, hantu pisan inget kana dibungharkun koe Allah Ta'ala, hantu aja pisan roemasa tèh, hiroep koe manèh, gedě koe manèh, bunghar koe manèh baé mangsa harita téh.
§ 3. Ari gus kitoe toeloej dipariksa dui koe Nabi Isa Rohoe'llah: Eh Soeltan Djoemdjoeman, koemaha petana sampéan ukur rèk mimiti paéh djung ukur mimiti sakarati'lmaot, djung kasakit, djung gus didjero koeboer? Gus kitoe toeloej matoer Soeltan Djoemdjoeman: Ja Nabijoe'llah, Nabi Isa Rohoe'llah, hantu bunang dikira-kira. Taja tandingan rasana ukur mangsa sakarati'lmaot; èta hantu kira-kira njerina, saperti kambing hiroep disisit koelitna, opat poeloeh kali rasana awak kaoela ukur tetkala [ 108 ]ngarasakun kasakit mangsa harita sakarat. Bawaning gus tu bunang ditahan kénéh baé koe kaoela téh, toeloej kaoela lumpang ka kebon. Didinja ogè liwat saking banget ngarasakun kasakit, gus hantu bunang ditahan kènèh baé koe kaoela. Didinja tèh gus luwih banget ngarasakun kasakit, uwuh dui baè, awak kaoela adjoer oetjoetan rasana. Tina luwih njerina kaoela toeloej nanjakun ka anoe dipertjaja koe kaoela, anoe toenggoe gedong, djung ka sagala badèga-hadėga kaoela, nanjakun kasakit kaoela. Ari enggus munang opat poè, datang manoek, tabib ngaranna, mèrè tamba, anoe matak tjagur kana kasakit kaoela. Arina diterapkun èta tamba, uwuh sahidji-hidji atjan anoe matak tjagur, ngangunahkun kana awak kaoela, kana kasakit kaoela; anggoer buki banget baé kasakit kaoela, sanggus diterapan tamba tèh. Ari gus tepi ka lima poè, rarasaan téh awak kaoela adjoer oetjoetan rasana. Ari gus nepi kana toedjoeh poé, kaoela ngadéngé sowara luwih gantjang datangna. Ari pokna sowara tèh: Èh malaikat Malak almaot, guwat tjokot njawana, gura bedol tina awakna djalma anoe doraka tjilaka tèh: guwat kaloewarkun njawana. Ari gus kitoe toeloej datang malaikat Malak almaot sarta mawa gegendir busi, hoeroeng koe sumu naraka; ari pandjangna kira-kira sapoeloeh gadjah. Ari gus kitoe toeloej ditunggulkun kana harigoe kaoela, sarta toeloej disoendoet koe sunu hoeroeng kana harigoe kaoela. Toeloej lungit akal kaoela, boedi kaoela, hantu inget-inget atjan. Ari gus kitoe, èh Nabi Isa Rohoe'llah, kaoela ngadéngé sowara, luwih banget datangna. Ari pokna: Èh Malak almaot, kaloewarkun guwat-guwat njawana èta djalma doraka tjilaka tèh. Ari kaoela ngarèndjag ngadengė sowara, luwih gantjang datangna. Ari gus kitoe nèndjo ka anak-anak kaoela; sakoer anoe njaahun ka kaoela, kaja pawarang-pawarang, kaja parekan, pada ngoemirilangan, pada tjarurik, sarta pada nepak-nepak dadana, pada ngerik pikirna sabab pada karoenjaun ka kaoela. Maka anoe sidkah ngan sakitoe noe djadi. Toeloej noeloengan sagala pakir miskin, djung sakitoe rèjana, uwuh saoerang ogé, taja anoe mèrė [ 109 ]kangunahan ka kaoela. Ngan sidkah kaoela ka sagala pakir miskin djung amal kaoela, èta anoe aja karasana manpa'at kana awak kaoela: ngan sakitoe, èh Nabi Isa Rohoe'llah.
§ 4. Ari gus kitoe toeloej datang Malak almaot, sarta njowara bari něndjo ka kaoela, ka kadèngè koe kaoela sowarana Malak almaot. Toeloej hoedang ka kaoela. Ari ditèndjo koe kaoela djangdjangna Malak almaot, èta satengah djiga emas, satengah djiga pèrak. Maka něndjo kana rarahina kaoela. Ari malaikat Malah almaot èta genep perkara rarahina. Ari koe kaoela ditanjakun ka Malak almaot: Koemaha nimitina sampéan anoe matak genep rarahina, genep roepana? Nahaon gawéna éta téh? Ari tjèk Malak almaot: Eh djalma tjilaka doraka, naha njaho manèh ka oerang? Koemaha manèh hantu noeroet kana paréntah Allah Ta'ala djung ka Rasoeloe'llah sareng ka aing? Maneh hantu banget pisan njaho, rėk ditjilakakun, rèk dipaėhan manèh tèh? Ari rarahina aing anoe tiloehoer, pilagi njokot njawa sagala nabi-nabi; ari anoe tiharup, palagi njokot njawana sagala malaikat; ari anoe ti gigir, palagi njokot njawana sato-hewan kabèh ti wétan nepi ka koelon. Djung dui bungut anoe titoekang, palagi njokot njawana sagala anoe kapir djung sagala anoe tinggal salat limang waktoe. Djung èta rarahi tèh pinoeh koe sunu hoeroeng, nja èta anoe koe kaoela katéndjo tèh, èh Nabi Isa Rohoe'llah.
§ 5. Ari gus kitoe toeloej njaoer dui Nabi Isa Rohoe'llah: Èh Soeltan Djoemdjoeman, koemaha tetkala datang malaikat tèh, polahna? Ari hatoeran Soeltan Djoemdjoeman: Aja datang sapoeloeh malaikat, rurudjungan djung Malak almaot. Ari gus kitoe toeloej njekel kana buhung kaoela; ari kaoela gus hantu bisa oesik-oesik atjan, hantu bisa ngomong-ngomong atjan kaoela. Lamoen hantu njekel mah kana buhung, kaoela murun bisa loempat baè, sabab tuing koe sijun kabina-bina kaoela tèh něndjo malaikat. Djung dui datang ka tiloe poeloeh malaikat, anoe njekelan soekoe kaoela, datang ka hantu inget atjan, sabab dikoetjoeran koe tambaga burum bunang nahur kana soengeet kaoela. Maka adjoer oetjoetan rasana usi butung kaoela. Ari ngomong ka malaikat anoe rèja tèh; [ 110 ]tjèk kaoela tèh: Ség lupaskun tina siksaan: ajuna kaoela rèk mikunan sagala banda kaoela di doenja, arta kaoela djung rahajat. kaoela, sarta udjung usina didjero imih kaoela. Ari gus kitoe kadèngè omongan kaoela, malaikat toeloej nepak kana harigoe kaoela djung kana bungut kaoela, sarta bari moera-moerakun sunu kana bungut kaoela, sarta ngomongannana: Èh djalma tjilaka doraka, nahaon pigawéunnana ka aing arta doenja? Djung dui hantu ngala oepahan ka djalma tjilaka doraka téh. Koemaha anoe matak hantu noeroet ka parèntah Allah Ta'ala djung ka parèntah Rasoeloe'llah? Kitoe karasana ajuna. Kitoe pokna malaikat tèh, èh Nabi Isa Rahoe'llah.
§ 6. Maka dipariksa dui koe Nabi Isa Rohoe'llah: Èh Soeltan Djoemdjoeman, koemaha sampéan, tetkala ukur digotong koe djalma loba? Koemaha rasana? Ana hatoeran Soeltan Djoemdjoeman: Hantu njaho ukur digotong mah, ngan ukur diragragkun kana djero koeboer. Arina ditěndjo koe kaoela didjero koeboer tèh usina hoeroeng pirang-pirang, djung oraj, djung hilud, djung kaladjengking: èta anoe sakitoe tèh kabèh kadjadjadian sunu baé sartana pada ngarègėlan ka kaoela. Ari rasana awak kaoela, adjoer oetjoetan awak kaoela tèh. Ari gus kitoe karasana koe kaoela sakitoe kanjenjeriannana, dina rasana luwih banget rasana. Maka nja éta aja dui sowara, luwih gantjang datangna; ari pokna: Eh boemi, gura dempèt èta djalma tjilaka doraka téh. Ari gus kitoe toeloej obah èta boemi tèh, koemaha tjara lini obahna, ngagoeroehan, sarta bari ngadempèt kaoela, adjoer oetjoetan rasa awak kaoela tèh rasana.
§ 7. Ari gus kitoe toeloej datang dui malaikat, arina ngomongan: Èh djalma tjilaka doraka tėja, toeliskun nahaon bubunangan sija didjero alam doenja tèh, nahaon pagawéan sija, noe hade djung anoe gorèng. Pagawéan sija toeliskun koe sija kabèh, itoeng koe sija: oelah aja anoe kararoeng. Anoe matak sakitoe, soepaja sija oelah poho, mangkė bakal dipariksa koe Djoeragan saalam kabèh. Ari gus kitoe toeloej nanjakun kaoela ka malaikat: Nahaon anoe koe kaoela dipakė [ 111 ]kalam? nahaon anoe koe kaoela dipakè mangsi, djung nahaon anoe koe kaoela dipakè kertas? Djung dui kaoela hantu bisa noelis. Ari tjèk malaikat tèh: Djaridji sija anoe dipakė kalam; tjidoeh sija anoe dipakè mangsi, djung boengkoes sija anoe dipaké kertas. Ponènèng hantu bisa noelis, ajuna gus dibisakun koe Rabboe'l'alamína. Ari gus kitoe toeloej kaoela nanjakun ka ki badan: Èh ki badan, koe oerang ajuna, ki badan, nahaon anoe disoeratkun koe kaoela? Ari anoe matak kitoe oerang téh, ki badan sok lalawora baè ukur didjero alam doenja: karasana ajuna koe oerang, sok lalawora baè pagawéan oerang téh. Ari gus kitoe toeloej ditoeliskun koe kaoela sagala kalakoean ukur didjero alam doenja; pagawéan anoe hadė djung anoe goreng katoeliskun kabèh. Aja sagedèna tipoeng ogé, kainget-inget baé kabèh ogé, kaitoeng kabèh: hantu aja anoe poho sautik-utik atjan, èh Nabi Isa Rohoe'llah. Ari gus ditoeliskun kabèh, toeloej dikongkorongan kana buhungna kaoela. Ari gus kitoe les malaikat tèh uwuh.
§ 8. Ari gus kitoe toeloej dipariksa dui koe Nabi Isa Rohoe'llah: Èh Soeltan Djoemdjoeman, koemaha ari gus uwuh malaikat? Ari tjèk Soeltan Djoemdjoeman: Datang dui malaikat doewa, ngaranna Moengkaroen wa Nakiroen. Saoerna Nabi Isa: koemaha roepana Moenkaroen wa Nakiroen téh? Djung kabèh koemaha sowarana anoe koe sampéan kadéngé téh? Ari tjèk Soeltan Djoemdjoeman: Èh Nabi Isa Rohoe'llah, mimitina datang èta malaikat doewa tèh, hidung roepana: ari kalakoeannana koemaha tjara mèjong rèk ngarontok kambing, ngadekeman, ngaharegeman. Ari soengoetna pinoeh koe sunu hoeroeng, bari sihoengna mulit kana awakna: ari boeloena digoegoesoer. Ari gus kitoe toeloej nanjakun ka kaoela, sarta bari ngaboera-boerakun sunu hoeroeng, luwih gedé, djung mawa gegendir sunu hoeroeng, luwih gedè, kira-kira sagedė sapoeloeh gadjah gedèna. Lamoen dipoekoelkun, oelahbon kana awak kaoela, salagi lamoen dipupuhkun kana toedjoeh lapis langit, ka toedjoeh lapis boemi ogè, moal hantu leboer, djadi leboe. Toeloej kaoela ngadègdèg bawaning koe sijun. [ 112 ]§ 9. Ari gus kitoe toeloej nanjakun éta malaikat tèh ka kaoela, kiju pokna: Man rabboeka, waman nabíjoeka, wamá imámoeka, wamá qiblatoeka, wamá dinoeka, wamá ihhwánoeka. (Ari Soendana èta anoe ditanjakun éta: Saba Djoeragan sija, djung saha Nabi sija, djung saha panoetan sija, djung mana kiblat sija, djung mana agama sija, djung saha doeloer sija?) Ari tjek kaoela: Hantu njaho. Kukuh naker nanjana ka kaoela. Ari tjèk kaoela: Sampéan Djoeragan kaoela, Nabi kaoela. Kakara ngadjawab sakitoe, toeloej dipoekoelkun éta gegendir busi anoe hoeroeng téh ka kaoela, adjoer oetjoetan awak kaoela, djadi leboe. Toeloej kaoela ngahatoerkun pertobat. Ari gus kitoe dihiroepkun dui kaoela, ditanja dui kaoela, hantu bisa kènèh-kénéh ngadjawab. Toeloej dipupuh-pupuhkun dui ka kaoela sabaraha-sabaraha kali. Toeloej kaoela dialoengkun kaoela tèh sarta malaikat tèh ngomong ka boemi: Gura dempèt baé sagala djalma èta doraka tjilaka tèh, adjoer oetjoetan awak kaoela.
§ 10. Ari gus kitoe toeloej datang dui malaikat Djabanijah, luwih kereng roepana, sarta mawa rantè busi burum, bunang mulum, hoeroeng. Toeloej dirantè kaoela, djung dibelenggoe, djung dibanda koe busi burum. Toeloej digoegoesoer kaoela kadjero naraka. Ari dítèndjo didjero naraka tèh pirang-pirang warnana roepana siksaan, sarta dibagi-bagi warnana, sarta luwih banget. Ari gus kitoe kaoela diragragkun kadjero naraka, luwih banget siksaan didjero naraka. Ari ditėndjo koe kaoela naraka tèh, anoe toedjoeh oendak, toedjoeh lawang. Ari sahidji-hidji lawang oendak toedjoeh poeloeh rèboe goenoeng sunu. Ari sahidji-hidjina goenoeng toedjoeh poeloeh rèboe koelah sunu. Ari èta dina koelah gus tu bunang dibilang-bilang orajna, djung hiludna, djung boehajana, djung kalabang, djung kaladjengking: ari gedè èta sahidji-hidjina sagede gadjah gedèna. Djung dui kaoela něndjo kai gedé iju kai: ari tangkalna busi burum hoeroeng; ari dahanna busi burum; ari boewahna sapatoet djung boeloe babi, ari pandjangna sakaroepa djung oraj. Toeloej kapela dititah ngahakan kana èta boewah kai: ari dihakan koe kaoela, [ 113 ]luwih pait, nja luwih baoe bangkè, djung dui toeloej pada ngarègèlan kana biwir kaoela, sarta pating goerandil. Ari gus kitoe toeloej kaoela hajang nginoem, sèg dibèrèan timah bunang nahur, tatapi roepana tjai: èta rasana pangusi butung kaoela adjoer oetjoetan, rasana njaksak, sarta luwih baoe batjin, alah batan babatang baoena.
§ 11. Toeloej kaoela djedjeritan, tjarèk kaoela: hantu tahan, gus hantu kawawa luwih banget ngarasakun siksaan didjero naraka, alah batan siksaan didjero koeboer kabangetannana luwih banget. Ari gus kitoe toeloej kaoela ngomong ka ki badan: Allah, ki badan, koemaha tuing oerang sok lalawora satemen-temenna tetkala ukur di alam-doenja, dipohokun ka Djoeragan, anoe ngadjadikun sakabèhna boemi alam. Ari gus kitoe toeloej kaoela něndjo djalma, anoe disiksa didjero naraka, anoe dipanggang koe busi burum bunang mulum, tina lijang taina parat kana hoeloena, sarta ngadjerit-ngadjerit djung angadoeh-angadoeh. Toeloej koe kaoela ditanjakun ka malaikat Djabanijah: Èh malaikat Djabanijah, èta djalma koemaha dosana? Ari tjarèk malaikat Djabanijah: Èta djalma tjilaka doraka, anoe sok ngalawan kana parèntah salaki. Djung kacela nèndjo awèwè, bungutna sakaroepa djung koeda: ari létahna didjepit koe busi burum bunang mulum, moenggah datang ka pararotong, sarta ngalotjor getihna kahandap djung baridjilan nanahna luwih baoe. Gus kitoe koe kaoela ditanjakun ka malaikat Djabanijah: Èh malaikat Djabanijah, èta djalma koe nahaon dosana? Ari tjarėk malaikat Djabanijah: Èta djalma sok mènta talak ka salakina, sarta notorėkkun, arina dititah koe salakina, djung dui sok ngambek ka salakina. Djung dui kaoela něndjo awèwè ditjalangapkun soengoetna: ari hoentoena dipentreng, ari biwirna dirantė koe busi burum bunang mulum. Toeloej koe kaoela ditanjakun ka malaikat Djabanijah: Èh malaikat Djabanijah, èta djalma koemaha dosana? Ari tjèk malaikat Djabanijah: Èta djalma doraka tjilaka dosana, hantu noeroet ka parèntah indoeng bapana djung ka parèntah salakina. § 12. Ari gus kitoe toeloej kaoela gus hantu kadoega, [ 114 ]gus hantu tahan pisan, tu kadoega nahan ngarasakun siksaan didjero naraka banget pisan, hantu aja bandingannana, éh Nabi Isa Rohoe'llah. Ari gus kitoe toeloej kaoela neneda ka Goesti Jang Agoeng: Já Rabbi, já Sajjidí, já Mawiáná, éh Djoeragan kaoela, anoe luwih Agoeng, kaoela gus luwih banget ngarasakun siksaan. Gus hantu kadoega nahan siksaan didjero naraka. ―Djung dui kaoela nèndjo djalma disiksa didjero naraka: ari bungutna pinoeh api naraka hoeroeng, djung lètahna pinoeh koe hilud. Toeloej koe kaoela ditanjakun ka malaikat Djabanijah: Eh malaikat Djabanijah, éta téh djalma tjilaka doraka koemaba dosana? Ari gus kitoe tjèk malaikat Djabanijah: Èta tèh djalma tjilaka doraka, anoe sok ngahakan arta riba, anoe lain bogana koe manèh, djung ngahakan banda boedak, hantu boga bapa, sarta lain pipernahunnana dihakan. Ari gus kitoe nèndjo dui kaoela djalma, anoe disiksa didjero naraka: ari koelitna dikurutan, disisitan awakna; ari soekoena dirantè koe busi burum bunang mulum. Djung awakna luwih gedé, sagedė goenoeng di nagara Sam. Djung dui lungunna doewannana hantu munang obah-obah atjan, sabab dibanda. Ari soengoetna dinsian andjing djung babi. Ari kana loehoerun soekoena sakaroepa djung sunu hoeroeng. Toeloej koe kaoela ditanjakun ka malaikat Djabanijah: Èta djalma koe nahaon dosana? Ari tjèk malaikat Djabanijah: Eta djalma, anoe sok bogohan ngadoe hajam baé, sarta ngarah doewit, djung sok tataroehan sagala baė, kobak atawa timpeel moentjang baè, ngarah taroehan doewit, djung djalma anoe sok ngarah anak doewit atawa gagadèan, djung anoe sok ngaboengahkun doewit, djung djalma anoe sok njiun boeboeronan, kaja roepa wajang, djung roepa koeda, atawa roepa moending, atawa roepa gadjah, atawa roepa djalma, éta sakoer anoe boga njawa, dina papakean, atawa dina kertas, atawa njiun wong-wongan dina panto, atawa dina gebjog, atawa dina pèrah-pèrah, atawa nahaon bae sagala ngaranna boeboeronan. Eta roepa-roepa kalakoean kitoe tèh hantu hadé, haram hoekoemna, èh Nabi Isa Rohoe'llah. Djung dui kaoela něndjo anoe [ 115 ]disiksaan didjero naraka, pirang-pirang warnana. Ari kaoela gus bantu bisa njaritakun usi-usina, sabab gus hantu bunang dibilang-bilang: ngan Allah Soebhanahoe wata'ala anoe luwih oeninga.
§ 13. Ari gus kitoe toeloej kaoela neneda ka Goesti Jang Agoeng: Já Rabbi, já Sajjidí, já Mawláná, (ari Soendana: èh Djoeragan), kaoela langkoeng-langkoeng dikabangetannana ngarasakun siksaan didjero naraka, anoe toedjoeh perkara kapanggih kabèh koe kaoela, sarta neneda dihampoera koe Goesti Jang Agoeng. Ari gus kitoe toeloej kaoela ngadéngé sowara, ari pokna: Eh malaikat Djabanijah, kaloewarkun èta djalma tjilaka doraka tèh. Gus diwidian koe Allah Ta'ala, soepaja munang nètèlakun, ngabédjakun, njaritakun siksaan didjero naraka. Ari gus kitoe, èh Nabi Isa Rohoe'llah, toeloej kaoela dikaloewarkun koe malaikat Djabanijah tina djero siksaan koeboer. Ari gus kitoe toeloej ngalahir Nabi Isa Rohoe'llah: Eh Soeltan Djoemdjoeman, nja luwih karoenjaun Allah Ta'ala ka sampéan, munang kaloewar dui tidjero koeboer djung tidjero naraka. ― »Èh Nabi Isa Rohoe'llah pa neda-nedakun doe'a ka Allah Ta'ala, hajang dihiroepkun dui, tjara bahula bihari, soepaja kaoela lupas tina siksaan iju.”
§ 14. Maka Nabi Isa Rohoe'llah toeloej tjandak dahan kai, diroepakun, disimboetan koe tanah liket, toeloej ditunggulkun éta tangkorèk anoe toehoer tèh kitoe petana, sarta bari ditangisan koe Nabi Isa Rohoe'llah, karana langkoeng-langkoeng bangetna siksaan didjero naraka. Ari gus kitoe toeloej Nabi Isa Rohoe'llah njandak tjai woeloe, ladjeng salat doewa raka'at sarta aneda-neda ka Allah Ta'ala, kiju lahirna Nabi Isa Rohoe'llah: Já Rabbi, já Sajjidí, já Mawláná! Ari Soendana èta paneda-neda tèh: Èh Pangéran kaoela tèh, Goesti kaoela, èh Djoeragan kaoela anoe luwih kawasa, éta tangkorěk anoe gus garing tèh, moega-moega neda dihiroepkun dui, tjara bahula bihari dui. Ari noe matak hajang dihiroepkun dui, hajangun ngabakti ka Goesti. Ari gus kitoe toeloej dimakboel paneda-nedana Nabi Isa Rohoe'llah koe kersaning Pangéran Toeloej dihiroepkun dui, toeloej [ 116 ]ngoetjapkun: Asjhadoe an lá ilaha illallahoe wainnaka ’Isa Rohoe’llah. Ari gus kitoe toeloej bisa ngoetjapaken: Asjhadoe an lá ilaha illallahoe.
§ 15. Toeloej tangkorèk téh hoedang, sarta langkep awakna, lungunna, soekoena, sarta luwih kasèp roepana, sarta luwih ngora. Ari gus djoemeneng sipat manoesa, langkep samoeljana dui, tjara bahula bihari dui, Soeltan Djoemdjoeman. Tjoeloej ngalakonan ibadah ka Allah Ta'ala djung ka Rasoeloe'llah, djung dui hantu daékun dui djadi radja dui. Ari tjitjingna dina enggon soetji, sarta ngaiklaskun diri, sarta hantu hajang kana arta doenja dui, tjara bahula bihari dui. Tètèla pisan beresih atina, djung bener pisan atina djung kalakoeannana, sarta dipikir didjero atina, gus hantu hajang baè kana arta doenja téh. Gus tetep ilmoena djung ibadahna ka Allah Ta'ala djung ka Rasoeloe'llah, Calla'llahoe'alajhi wasallam. Oenggal-oenggal poè puting hantu pegat-pegat moedji ka Allah Ta'ala djung ka Rasoeloe'llah, djung tobat sakéhé dosana, djung matja: Soebhana Allah al'atlím, djung matja: Lá ilaha illá'llahoe, Mochammadan Rasoeloe'llahi. Hantu pegat-pegat tobatna, sarta gus nalak kana doenja atina, lampahna gus něndjo ka aherat baè, djung ngarep-ngarep rahmatoe'llah baé, burang puting hantu pegat neda rahmat Allah. Ari lilana éta tangkorèk tèh hiroepna dui, sanggus dihiroepkun dui, munang doewa-welas taoen lilana hiroepna dui didjero alam-doenja, sarta ibadah ka Allah Ta'ala djung ka Rasoeloe'llah. Ana gus kitoe maħ djadi olija Allah Ta'ala.
Tamat.
Wallahoe a'lam.
X.
MANIK MAJA.
(fragment)
§ 1. Kakotjapkun kur masih awang-oewoeng, tatjan aja boemi rudjung langit, ngan Sang Hjang Wisèsa noe kotjap tihula, meneng satengahing djagat, hentu kersa mosik, didjro manah paguh negeskun karsa moerwa ing awak-awakna. Patimoe tinemoening manah, tu aja noe lijan, ngan sahidji. Hentu koengsi lila ngadangoekun sowara kentjeng, tu katingal: sorana kawas genta. Saharita kagèt sarta ningali endog, ngagantoeng di awang-awang. Guwat ditjandak koe panangan sarta ladjeng dikupul, djadi tiloe prakara. Saprakara djadi boemi langit; saprakara dui tėdja djung tjahaja; Manik Maja katiloena. Noe doewa pada soedjoed kapajoenun Sang Maha Wisėsa. Sang Hjang Wisėsa njacer ka Sang Hjang Goeroe: Eh Manik, lamoen tu njaho, manèh èta teges kanjataan oerang. Aing pratjaja sakabèh-kabèh; saisining djagat pramoedita manèh diwenangkun koe oerang ngadjadikun. Batara Maja matoer: Adoeh, Goesti Sang Mahamoeni, koe naon sababna toewan anoe matak ngadjadikun kaoela bėda sareng poen Manik? Ari roepa poen Manik mah kasèp toertjahjana oepama boelan. Ari roepa kaoela langkoeng-langkoeng tina goréngna, sarta tjahja kaoela kawas nila. Tidinja [ 118 ]Sang Hjang Wisèsa njaoer dui: Uh Batara Maja, hentu bunang: gus karsaning noe Maha Loewih. Montong dipakė nalangsa: iju aing mèrè, ngaranna Retna Doemilah, moestikaning sosotja kabèh, tu aja doewa ngan iju, sarta sagala noe disedja koe manèh, djadi. Tundun koe manèh dina koekoentjoeng. Ari tjahja manèh hidung langgeng, sapapandjangna tu bunang diowah; dioepamakun srangèngė rudjung boelan: ari boelan mah tina tanggal sidji aja hadè, djadi gorèng tjahja, ari srangèngè mah langgeng, tu kuna koe owah. Batara Maja soedjoed ka sampéan Sang Hjang Wisèsa. Njaoer dui Sang Hjang Wisèsa: Ari hidung téh njataning puting. Ari puting èta djadi pangurunan; anoe aja djadi uwuh; noe enja dilainkun, noe lain dienjakun. Batara Maja, sanggus munang piwoeroek, liwat langkoeng soeka-boengah manah, lungit sagala ajarah: sijun bisi kasemaran. Saoer Sang Wisèsa: Manèh ajuna dingarankun Batara Semar, nganjahokun sakabèh djagat. Tidinja Batara Maja, sanggus diwoeroek, tjong njembah, ladjeng asoep ka boemi toedjoeh. Toenda Sang Hjang Wisèsa: Batara Goeroe noe kotjap. Enggus munang timbalan, piwoeroek sakabéh prakara, lampahing Moerba Wisėsa, Sang Hjang Wisèsa ilang: kantoen Sang Hjang Goeroe pribadi.
§ 2. Langkoeng soesah boemi rudjung langit tina djaoeh antarana, handap rudjung loehoer: loehoerna tu kaakal. Boemi langkoeng soesah, langit pon kitoe kènèh, něndjo kahandap. Boemi ngambang di tjai, katebak angin barat ti koelon ka wétan; moen barat ti wètan ka koelon; ti kidoel ka kalėr, ti kalèr ka kidoel. Ari ditebak koe angin ti koelon, ka wètan, ti wètan, ka koelon; ditebak ti kidoel, ka kalèr, ti kalėr, ka kidoel. Tanuh boewih ditengah tjai: buki bedas pangtjurikna si boemi. Tidinja bidjil doewa angin tidjro boemi: ti langit pon kitoe kènèh bidjil doewa angin, ngaran Sindoeng Haliwawar. Ngaranna angin noe tidjro boemi, Sindoeng Bajoebadra. Gedèna sasigar djagat: ari lampahna ngobahkun tanuh; anoe tiloehoer ngobahkun langit. Tjampoeh djadi sahidji, asoep kadjro tjai, ngobah èta tjai. Hentu munang djalan, soepama dikeboer: hentu pegat boelak-balik. [ 119 ]Tjai ngadjerit tjurik; boemi langkoeng soekana; soekana tèh djeg sagedė goenoeng. Kotjap tèdja djung tjahja hentu lumpang, tu aja burang putingna. Njaoer Batara Goeroe: Èh Ki Tėdja rudjung Tjahaja, manèh mangkè tèh tampa pangandikana Ijang. Tu aja manèh nja pigawèun, djaba ti njaangan kabèh djagat. Lampah manèh silih-genti. Tapi manėh, Tjahaja, koedoe oenggah toeroen. Ari gus nepi tiloe poeloeh poè béakna: dina lima-welas poè urun sadjroning tjai. Srangèngè loemakoe burang; pangurunannana sadjroning sunu. Gus sampoerna piwoeroekna Jang Girinata.
§ 3. Sakabèh dewa-dewa rudjung djawata, noe aja di djagat wétan, djenengan Ijang Mahadewa; pasarna legi, Mahadèwi Batarina, pérak koetana, manoekna koentoel, tjaina tjipati, aksarana ha, na, tja, ra, ka. Djagat kidoel Batara Sambo, koetana tambaga, Batarina Swagnjana, manoekna hulang, pasarna pahing, sagarana getih burum, aksarana da, ta, sa, wa, la. Hjang Kamadjaga moenggoeh djagat koelon; Batarina Ratih, koetana emas, sagarana madoe, manoekna bintaroeng, pasarna pon, aksarana, pa, da, dja, ja, nja. Djagat kalèr Batara Wisnoe; batarina Dèwi Sri, koetana busi, sagarana nila, manoekna gagak, pasarna wagè, aksarana ma, ga, ba, ta, nga. Batara Bajoe noe aja di djagat tengah; Dèwina Batari Soemi, koetana paroenggoe, sagarana wèdang, manoekna gogik, pasarna kaliwon; sapoeloeh aksara tjetjekelannana: ha, na, tja, ra, ka, da, ta, sa, wa, la. Noe aja di kaler wètan Prit Handjala, noe toonggoe; aksarana bja, ebjak. Kidoel wètan Sang Hjang Kowèra noe toenggoe; aksarana ra soenja. Kidoel koelon Batara Mabjekti; gandėja aksarana. Kalèr koelon dèwana Batara Siwa; aksarana noerwiti. Sadaja gus pepekan Dèwa anoe dalapan; kasalapan Batara Bajoe.
§ 4. Dina tjarita Djagat Noesa Djawa masih gèndong koe tjai, tatjan tjara ajuna. Kentjeng ngadeg Jang Pramèsti, noe matak loehoer ki langit. Dibalikkun dui tingalna ka handap Batara Goeroe: boemi djadi lapis toedjoeh. Djagat noe sapisan diraksa koe awèwè, ngaran Iboe Pratiwi. Djagat kapindo diraksa koe Bagawan Koesika. Djagat katiloe Sang [ 120 ]Hjang Ganggang noe toenggoe. Djagat kaping pat noe ngaraksa Sang Hijang Sindoela. Kaping lima Darampalan; joegana warna tiloe: pangkolotna roepa kokowangan, panengah kalanglangan, boengsoena oraj. Sawarnana oraj noe aja dina boemi, èta joega Darampalan. Lamoen hajang njatoe, bapana dihakan oraj, koe doeloer anoe kolot. Noe doewa tu ngawas waktoena dèk njatoe doeloer. Darampalan sanget ambekna: poetrana noe kolot djung panengah guwat ditoendoeng. Toeloej lumpang bari ngomong, ari omongna: Manèh kabèh gus pinasti djadi kahakanan aing. Noe matak ajuna kongkowangan sok njatoe oraj. Kitoe tjaritana. Boemi kagenep noe toenggoe Bagawan Manikkara. Noe noempakan boemi katoedjoeh Sang Hjang Antaboga, minangka ratoena djawata. Toedjoeh djagat sausina dikanjahokun koe Sang Antaboga.
§ 5. Toenda èta: kotjap Sang Jang Goeroe karsana Noesa Djawa dipakoe, soepaja paguh; paguh dadak-sakala. Guwat njipta dui, gus djadi goenoeng, pernahna di djagat koelon sarta loehoer, dingaranan Djamoerdipa. Enggus paguh tanah Noesa Djawi, hentu obah katebak tjai. Tapi tu kira-kira miringna Noesa Djawa tèh: noe wètan mèh nepi ka langit. Sang Hijang Goeroe njaoer ka dewa-dèwa sakabèh, mariksa miringna djagat. Gus kitoe matoer sakabèh para dèwa ka Sang Hijang Goeroe: Ja toewan, Sang Jang Goeroe, prakawis djagat gus kapariksa koe koering. Noe matak sanget miringna, koe sabab aja goenoeng di toengtoeng tanuh ti koelon, gedé kabina-bina. Njaoer Sang Hjang Goeroe: Mangkè aja akal oerang: goenoeng éta koe manéh pada doengkar, pindahkun ka sisi ti wètan. Hajoe, ajuna gura mangkat. Aja djawata sidji, dipisah, Empoe Ramadi ngaranna. Saoer Goeroe: Manèh oelah miloe mawa Djamoerdipa; dibėrė gawè njiunan gagaman, sandjata noe aloes-aloes. Soemangga, tjèk noe tampa timbalan. Sakabèh djawata pada mangkat.
§ 6. Kun hula èta: aja dui noe kotjap. Jang Dermadjaka ngarsakun tapa; kagoengan poetra pameget, gus didjenenganan Tjatoer Kenaka. Sang Hjang Tjatoer Kenaka ngalampahkun tapa sarta sambarang karepna djadi. Jang Dermadjaka [ 121 ]kagoengan poetra, bunang tapa, luwih kasèpna; ngaran Kanėkapoetra. Gus pinasti, karsa anoe Luwih, sadjeg djoemeneng Sang Kanèkapoetra luwih bangkit, tu kalakon diwoeroek. Dipiwarang tapa, gus dilampahkun, gus dipaparin moestika, aloes roepana, ngaranna Retna Doemilah. Didjajak asoep kana sadjroning tjai, tapakoer nrangkun raga. Moen karsa dahar sarta nginoem, iju Retna Doemilah anoe disusup: tu kuna koe hajang, tu kuna koe kalèmpohan, djung tukuna koe tjai, hentu toetoeng, asoep kadjro sunu. Ngabisoe tapana ditengah tjai, malah gus ngaraga soekma.
§ 7. Kun hula anoe kur tapa: aja noe ditjrita hula, sakabéh pra djawata. Tu ditjrita di djalanna. Kotjap enggus datang baé ka prenahna goenoeng Djamoerdipa. Sakabéhna dėwa, dewi kabéh, Batara enggus koempoel djung Batari, noe sami ngiring. Pangandika Batara Brahma: Aing noe djadi goenoeng; dangdanan noe aja dina dasaring goenoeng, Wisnoe miloe ngadoengkar. Atiwi krama Sang Wisnoe moerti, djadi gedé kabina-bina, sami djung goenoeng gedèna. Bajoe tanggoengannana; Sang Hijang Endra djadi talina. Goenoeng gus ditalian; sarita diangkat, ditanggoeng para djawata. Sang Jang Soerja sanget montjorongna, djawata kapanasan: kapanasan dewa rudjung dèwi tina sanget trangna Sang Jang Soerja. Dèwa kabèh ngarasa hajang nginoem. Gus kitoe ningal tjai, bidjil tina gigiring goenoeng. Dèwa pada tjalalangap ningal tjai: gus kitoe toeloej nginoem pra déwata kabèh, sidji tu kaliwat. Pra déwata, koe sabab nginoem tjai, poepoes kabèh, sidji taja noe hiroep. Sang Jang Goeroe ngiloe nginoem tjai, hentu asoep kadjro salirana: tangginas diolabkun, ditjidoehkun, diruhakkun, makè jak toeh. Batara Goeroe njaoer: Matih temen iju tjai. Anoe matak Sang Jang Goeroe kagoengan djenengan Nilakanta, koe sabab tenggekna tjiri bodas, tina djalan ngaluut èta tjai. Sebab èta lain satjai-tjaina: tjai ėta ratoening baroewang, Jang Tjalakoeta ngaranna.
§ 8. Batara Goeroe ningali tjai hèrang poentjaking goenoeng, sungitna tu kira-kira rudjung amis. Jang Djagatnata [ 122 ]salirana kapandjingan koe sungit éta tjai, soemrambah ka salira. Batara Goeroe ngomong sorangan: Pantesna iju tjai dimarta Jang Kamandaloe ngaranna. Sang Jang Wisèsa loengsoer, mèrẻ sora ka Jang Pramèsti: Enja èta tjai marta Kamandaloe. Èta ti éjang tu aja. Saenjana enja èta tjai hoerip, ngahiroepan anoe hiroep, ngahoeripan sakèh anoe hiroep. Tjai èta pangoeripan. Aja kai anoe hidung; èta ngaran Sandilata, pranti ngahiroepan noe paéh, saniskara baé pasti djadi ngahiroepan. Dèwa, dèwi, satrija, ratoe, boepati, djung sakabèh manoesa, rudjung boeta, oraj sarta manoek, edjin, sétan, sausining djagat, tina kai kahiroepannana. Mapan bahula ajana djawata kai asalna. Munang lara déwata kabéh, wekasannana kuna koe paéh, tina tu njaho rasana hiroep: pilih-pilih djalma noe nginoem. Lamoen enggus sami nginoem tjai, dėwa èta hentu kuna koe paéh, sarta tu aja larana.
§ 9. Sang Hjang Goeroe, sanggus munang saoer, guwat nginoem èta tjai, sarta ngawadahan koe tjoepoe, ngaran Manik Astagina. Raosna tjai luwih ngunah: Sang Hjang Goeroe langkoeng soekana koe raosna éta tjai. Gus angkat, nepi ka prenahna dewa-dewa noe paraèh. Sang Hjang Goeroe ladjeng ngaboeka tjoepoe, noe diusi tjai tėja; dėwa kabèh enggus ditètèsan biwirna. Dèwa, dèwi, Batara rudjung Batari, sami pada waloeja hiroep; gus sampoerna panghiroepna kabèh kawas bahula. Ladjeng pada ngabangkat damel. Goenoeng ditarik, guwat Djamoerdipa enggus ditarik, katarik para djawata. Djawata noe ngadjoengdjoeng, kadjoengdjoeng tina prenahna. Tanuh tinggal, gedèna ngan sakalapa, djadi goenoeng Tampora, djadi goenoeng negari Tjaringin. Ragrag dui samoentjang gedéna, djadi goenoeng Banten. Ragrag dui saendog gedèna, djadi goenoeng gedé toer loehoer, soekoena Padjadjaran, goenoeng Wala Hoeloe. Ladjoe lampahna mangètan, aja ragrag gedèna ngan samoentjang, djadi goenoeng Tjirebah. Rėja goenoeng awarna-warna njata. Ladjeng lampahing djawata, rèja-rèja ragrag tanuhna, djadi goedoeng gedè, ngaranna Tampatjiri, goenoengna djalma Tegal. Noe sahidji dingarankun goenoeng Pragota. Goenoeng Kendeng [ 123 ]noe ngètjèr ragragna sadjalan-djalan, ngendeng ka wètan. Ragrag dui tanuhna doewa kupul, djadi goenoeng Soembing djung Sendara.
§ 10. Di Kedoe tempatna urun. Noe matak tanuh Kedoe rèja tjai nepi ka ajuna, karingetna djawata, gus ngrasa tjapè sarta lesoe. Angangkat, hentu kaangkat, tina ngoengkoelan bosali, noe matak hentu kongang: bosalina Empoe Rama. Mandajna diloehoer pangawang; kupul minangka paloena sarta tahanan toeoer; hamu bidjil toengtoenging tingal; pangamboeng djadi aboeban; noe minangka sipoeh tjidoeh, bidjil tina biwir; noe dipupuh busi baka maheribi, djadi gagaman sawarga. Warna-warna gagaman sawarga: sakabéh gagaman sawarga, Empoe Rama anoe ngadamel, rėja moen ditjaritakun kabèh. Dèwa prasami ningali ka Bagawan Empoe Ramadi, tina hentu ngangkat, njèrèd, mawa goenoeng, tjitjing ngunah-ngunah baé katoengkoel, njamboet gawé pribadi. Munang ordi ti saha? kitoe ngomong dèwa kabèh. Mapan ajuna keridan Ratoe, dilarang noe njokot gawe sorangan. Na hentu ngadéngè bèdja, djalma pada manggoel goenoeng, goenoeng gedé kaliwat saking, tu pantes, tu kira-kira? Ngunah amamaloe, kawas djalma tu kaparèntah: atina si Empoe manas-barani, djeg lalaki sorangan.
§ 11. Batara Tjandra oematoer ka Batara Bajoe: Soemangga ingabanan denda, terapkun saleresna. Njaoer Batara Bajoe: Karėjan temen bitjara si adi; masing nepi ka didjarah radja-kajana, mo djadi koemaha. Bahoela baè, oerang banda: lamoen rosa, sedeng toemeka ing pati. Saha anoe miloe? Sang Jang Tjandra guwat-guwat angkat, datang kahurupun Sang Jang Empoe Rama; wani modar kentjeng omongna, ting koemedoet nja biwir. Ngadeg diharupun bari oendjoek, ngomong bari njentak sarta rudjung sengit: Tjuli rebing tu ngadéngé? Mata sija moetjitjil na hentu njaho, jèn ajuna rèja gawé? Djalma njabak gawè tu bunang. Sija èta bet apiora, ngunah-ngunah mandaj baé. Batara Tjakra soemping, Sang Jang Tjitragotra ngadago. Empoe Rama gabroeg digeloetan koe Batara Tjakra, Taradjang noemboek dada [ 124 ]Batara Tamboeroe. Empoe Rama ngrasa jèn ditemenan, ngorėdjat bari bramatja. Paradjoerit Sang Jang Empoe Rama. Empoe Rama dipedang bahoena noe kèntja, sarta bidjil karingatna; tina awak ting bararoeboet, kawas wèdang ngagolak, haloena kawas minjak, maroetjoet djèg beloet, luur awakna. Djawata sami karalah: rèja noe ngedjat, noe sawarèh ragrag koe ditampiling, ngagolér nangkarak bangkang. Pra djawata laloempat mani béak, tina tu tahan moesoeh Sang Jang Empoe Rama.
§ 12. Batara Sakri liwat langkoeng ngambek, Empoe Rama dipapag. Guwat ramé silih-toemboek, silih-tampiling, djedek-djinedjek, silih-kenjang, silih-soentroengkun, silih-tjiwit; toeng-toengna ngowèt barina lélèwa. Taja noe pada élèh; saroewa koewatna, saroewa bedasna, saroewa paguhna; ngan handjakal sok ngowèt. Ahirna Batara Sakri ladjeng ditjandak tjangkèngna, gus diloehoer baé, sarta dioebengkun kaloehoer, direboet koe para Resi. Sang Jang Sakri gus taja kakoewatannana: bongan sok ngowèt. Ditjarokot koe dèwa kabèh. Salirana djeg kapoek. Sakabèh pra djawata wingwrin. Sang Jang Bajoe bramatja, madjoe kapajoen sarta rudjung naradjang. Ramè silih-tundutkun Batara Bajoe djung Empoe Rama. Ramè soeroeng-sinoeroeng, ramė silih-sèpak, silih-tjabok, silih-toemboek, nèdjèh-nědjèh, saroewa prakosana. Bagawan Empoe Rama guwat Bajoe ditjandak iket pinggangna: Sang Jang Bajoe guwat njandak iket pinggang Empoe Rama. Ramè pisan banting-binanting; gus banting-binanting, djoengdjoeng-djinoengdjoeng. Ramè silih-aloengkun: Empoe Rama dialoengkun, djaoeh tèh ragragna, sarta ngadeg. Saoerna: Uh, tu njeri: ah, guwat balik dui, sarta kentjeng naradjang. Ladjeng biti-biniti, silih-toemboek, ngadjembél Batara Bajoe. Saroewa prakosana, taja noe kasoran doewannana. Lila-lila Batara Bajoe kaoengkoelan tanagana: lungunna doewannana ditjekel, ladjeng ditundutkun. Lungunna rantjoeng kaloehoer, soekoena amles kana tanuh semet toeoerna, awakna tu oesik. Direboet koe noe rẻja, buki ngambek Empoe Rama: karsa ngabantingkun, manahna tjoewa. [ 125 ]§ 13. Batara Brama saoerna: Lamoen kitoe, batoer-batoer, hajoe, oerang rageman baé koe sarèrèja. Oelah aja noe tinggal sahidji. Pira kadar djalma sidji? Ngadangoe Bagawan Empoe Rama saoerna Brahma: guwat Sang Hjang Empoe Rama njandak pakarang, tina badè dihoeroep koe para djawata. Empoe Rama soesoembar: Tjoba hoeroep rempoeg, aing tampi manèh. Lamoen kadatangan djamparing, tangtoe leboer, djadi tjai kabéh! Moeroekanna awak aing njiun gagaman téh karep sorangan: karsana djeng Goeroenata. Lamoen gus anggus, manèh noe pibogaun. Kabéh pra déwata ngadangoe saoerna Empoe Rama. Batara Wisnoe njaoer: Saenjana bener; sami koerang pariksa kabèh batoer oerang. Pinasti manèh dinoekan koe Jang Pramèsti. Hentu lila gus soemping Jang Djagatnata, toenggang lemboe Andini, tjahja moeroeb mantjoer kawas mretjoe. Andika Jang Girinata koe manis, ladjeng andika: Hajoe, guwat angkat èta goenoeng. Lamoen djagat enggus rata, manèh digandjar kabèh tjai kahoeripan, tu kuna koe lara sarta paéh. Arindit para déwata, njandak tanggoengan, pada pahula-hula: guwat ditjandak, tanuhna aja noe ragrag, watara doewa kupul ragrag kahandap, ka palebah oeroet Empoe Rama mandaj. Tu lila djadi goenoeng doewa, ngadjadjar: hidji ngaran goenoeng Marapi, hidji Marbaboe. Tangtoena bahula hoeroeng nepi ka ajuna. Gegetoen manah Bagawan Empoe Rama, ningal tanuh pipitjunan bet djadi goenoeng.
AANTEEKENINGEN.
I.
ANECDOTEN EN FABELEN.
De anecdoten, no's 1—5 zijn door een Inlander, die zijn eigen taal zeer goed en het Javaansch vrij goed kende, uit de laatste taal in dragelijk Soendaneesch overgebragt. Toch is aan de stukjes merkbaar dat xij niet oorspronkelijk zijn. Hier en daar komen uitdrukkingen yoor, die de navolging van het uitlandsche model yerrader, en over het geheel kenmerkt zich de vertaling door een zekere stijfheid.
Ook de fabelen, no's 6—8, die uit het Maleisch zijn vertaald door een minder kundigen, daarentegen meer naiven vertaler, zijn niet zoo los en ongedwongen als bij voorbeeld de „Santri gagal” {zie In}. § 3), en de 9de fabel. Deze is door den bewerker der anecdoten uit het Javaansch overgebragt. In den regel zijn alle Inlanders in den Archipel slechte vertalers, omdat zij zich geene moeite geven om het gelezene in eene yreemde taal zich eerst helder voor den geest te stellen, en dan te vertalen. Zij gaan veelal zoo te werk, dat voor elk wreemd woord, waar het eenigzins doenlijk is, een woord uit hunne eigene taal wordt weergegeven. Hunne vertalingen zijn daarom niet alleen al te zeer woordelijk, maar hebben daarenboven dit gebrek dat de zinbouw en de eigenaardige spraakwendingen der moedertaal te [ 127 ]veel worden vergeten. De woorden zijn dan wel gewoonlijk goed gebruikt, en de uitdrukkingen zijn meestal verstaanbaar, maar taal en stijl van het stuk hebben toch niet in alles een inheemsche kleur en geur.
II.
brieven.
In het jaar 1861 verscheen te Batavia een Soendaneesch brievenboek onder den volgenden titel: „Kitab tjonto-tjonto soerat pikun moerangkalih anoe iskola. Djilid nº. I. — Dipiwarang ditjitak koe Kangdjeng Goebernemèn dina tahoen 1861." Op de keerzijde van het titelblad staat: „Soendasche modellen van verschillende brieven, door holle. — Gedrukt te Batavia, ter Landsdrukkerij 1861."
Dat boekje bevat 49 brieven, grootendeels afkomstig uit de Archieven van Regenten in de Preanger, terwijl er slechts enkele particuliere brieven onder zijn. De lezer, die meer dienstbrieven verlangt te leeren kennen, dan in het Leesboek onder no's 1, 2 en 3 gegeven zijn, kan genoemd brievenboek raadplegen, waaraan enkele opmerkingen worden ontleend ter verduidelijking van het drietal medegedeelde dienstbrieven.
No 1 en 2. — De dienstbrief aan den ondergeschikten ambtenaar heeft in den regel den datum aan het hoofd, en dwars daarvan aan de linkerzijde het agenda-nummer, voorafgegaan van het woord: Dines (dienst), zelden Prakara dines (dienst-zaak). Zonder inleiding komt de Inlandsche hoofdambtenaar of ambtenaar onmiddelijk ter zake, om in korte woorden zijn bevel uit te drukken, zijne vraag te doen, of zijne mededeeling te omschrijven. Zoo b. v. in het Brievenboek van holle in:
Nº. 1. „Ajuna kami enggus mariksa pasanggrahan di goenoeng, serta enggus raroeksak pisan," d. i.: Ik heb de pasanggrahans in het gebergte geinspecteerd, en zij zijn erg ontredderd. [ 128 ]N°. 13. „Kami maparin terang ka Wadana, jén enggus ningali djambatan Tji....,” d.i.: Ik geef aan den Wadana (dex geadresseerde) kennis, dat ik de brug van Tji.... heb bezigtigd.
N°. 15. „Ajuna kawoela (Javanisme; beter ware: kaoela). mopojankun ka Radén Wadana, jén aja sahidji sakitan minggat ti pangboewangan Tjilatjap,” d.i.: Ik deel aan den Radén Wadana mede, dat er een veroordeelde gedrost is uit zijn verbanningsplaats Tjilatjap.
N°. 19. „Ajuna timbalan kami ka Wadana-wadana, sarta koedoe inget burang puting,” d.i.: Mijn bevel aan de Wadana’s, waaraan zij dag en nacht moeten denken, is.
N°. 43. „Kami gus munang soerat ti Kandjeng Toewan Residén,” d.i.: Ik heb een brief ontvangen van Zijn HoogEdele den Heer Resident.
In al die brieven kon het beginwoord ajuna, thans, dat alleen in n°. 13 niet voorkomt, gevoegelijk worden gemist, maar het is nu eenmaal de gewoonte dat woord in den aanhef te bezigen.
Het onderschrift, luidende in n°'s 1 en 2: Kangdjeng Boepati.... (Javanisme; beter Soendaneesch ware: Bopati), d.i.: Zijn Hoog-Edele de Regent van...., komt bij HoLLE voor in n°. 12. In n°. 19 daarentegen heeft hij: Kangdjeng Bopati...., in n°. 43: Bopati Kabopatèn...., d.i.: De Regent van het Regentschap...., en in n° 1, 5, 9 en 13: Kangdjeng Dalem Boepati...., d.i.: Zijne Hoog-Edelheid de Regent van.... Na het onderschrift volgt de handteekening, terwijl links aan den voet van den brief staat: Dateng Wadana...., d. i.: Aan het districts-hoofd van...., zooals in n°'s 1 en 2 van het Leesboek, of wel: Dateng Radén Wadana Distrik...., d. i.: Aan den Radén Wadana van het District...., zoo als bij holle in n°. 1.
N°. 3. — De dienstbrief van den ondergeschikten ambtenaar aan zijn chef heeft links aan het hoofd het agenda-nummer, voorafvegaan door het woord: Dines (dienst), Waar echter de hoofdambtenaar den datum schrijfi, plaatst de ondergeschikte gewoonlijk een Javaansch opschrift, waarvan de inhoud kortelijk neérkomt op het volgende: Brief, aangeboden aan...., of: Brief van...., aangeboden aan...., of: Aangeboden aan.... Door [ 129 ]verschillende formules wordt dat uitgedrukt, zoo als blijkt uit de onderstaande voorbeelden, ontleend aan het Brievenboek van holle, waaronder een tweetal opschriften (n°'s 17 en 18) van brieven van den eenen Regent aan den anderen.
N°. 2. „Ingkang serat sajoegja kondjoeka ing Kangdjeng Dalem Adipati, ingkang apilenggah panagari....”
N°. 8. „Katoer ingkarsa Djoeragan Wadana, lenggah ing pakemitan. ...”
N°. 11. „Ingkang serat kalih ingkang sembah baktos sajoegja kahoendjoek ing Kangdjeng Dalem Adipati, ingkang apilenggah ning panagari....”
N°. 16. „Ingkang serat kahatoer ingarsa kang raka Rahadén Rangga Djaksa ageng ing panegari....”
N°. 17.„ingkang serat kalih salam talim raka Dalem.... kabatoera doemateng ingkang raji kangdjeng Dalem Adipati...., Boepatos ingkang alenggah ing panegari....”
N°. 18. „Ingkang serat kalih hatoer salam talim raji Dalem ning negari..... katoera doemateng Kangdjeng raka Dalem Adipati...., Boepatos kang alinggih ing panegari... .”
N°. 20. „Ingkang serat miwah ingkang sembah pangabaktos saking poetra Dalem kondjoeka ing Pandjenengan Dalem, ing kang apilenggah ing panagart....”
De aanhef van den brief aan den meerdere bestaat geheel of gedeeltelijk uit Javaansche woorden, b. v. b.: „Awijosing (of: hawijosing) serat, — sapengkering serat, — wingkinging sembah pangabaktos, — wingkingna ti serat, — sapengkering ti „Serat.” Ook het onderschrift is geheel of grootendeels Javaansch, b. v. b.: „Sembah baktos abdi Dalem poen...., — oendjoek sembah abdi Dalem poen...., — oendjoek sembah soedjoed abdi Dalem poen...., — pangabakti abdi Pandjenengan Dalem poen....” — Achter het woord poen volgt de ambtstitel, en daarna de handteekening. In den regel staat de datum links aan den voet van den brief, Enkele malen vindt men echter op die plaats het gewone opschrifi, terwijl dan de datum aan het hoofd van den brief voorkomt.
Wat de taal der brieven aangaat, die door minderen aan meerderen en door aanzienlijken aan gelijken worden geschreven, dasromtrent geldt in het algemeen de opmerking, dat daarin veel hooge woorden en Javanismen voorkomen. Bewijs daarvan [ 130 ]vindt de lezer in nos 4-43, zijnde alle particuliere brieven van Inlanders aan Europeanen. Bij uitzondering missen deze het Javaansche opschrift, zoo ala het geval is bij no's 6—10.
III
FRAGMENTEN.
A.
De „Hikajat Djohar Manikem” is een verhaal, dat aan Maleijers, Javanen en Soendanezen bekend is. Eene Maleische redactie werd in 1845 uitgegeven door Dr. DE HOLLANDER, onder den titel: Geschiedenis van Djohor Manikam. Wat den naam van het verhaal betreft, de prinses, wier lotgevallen daarin worden medegedeeld, en naar welke de hikajat gewoonlijk wordt genoemd, heet Djohar Manikam. Zoo heeft reeds werndly in zijne Maleische Boekzaal, en later ook Dr. de hollander in zijne „Handleiding bij de beoefening der Maleische Taal- en Letter-kunde, 3de druk (1864).”
In de Soendanesche bewerking, waarvan enkele stukken in het „Leeshoek” zijn opgenomen, komt eene verklaring voor van den naam Djohar, die in de uitgegevene Maleische redactie niet wordt gevonden. Op de vraag namelijk van Koning Djohan naar den naam der prinses, wordt door deze volgens het Maleisch_(bl. 11, reg. 1) geantwoord: Ik heet Dj. M. In het Soendaneesch volgt dan: „dingaranan koe rama, sabab koering kaloewar „tetkala béntang Djohar (Ar.: zoeharah) kaloewar; noe matak „dingaranan Djohar Manikem kitoe asalna,” d.i.: en ben zoo genoemd door mijn vader, omdat ik geboren ben...., toen de ster Venus opging; om die reden ben ik Dj. M. genoemd.
De taal van het boekje is vrij zuiver: er komt slechts enkele malen een Maleisch woord in voor. Want mag het al naar het Maleisch zijn bewerkt, het is geene stijve of woordelijke vertaling, en mogen hier en daar sporen worden aangetroffen yan den invloed, [ 131 ]door het Maleische model op den bewerker van de Dj. M. uitgecefend, de stijl is doorgaans los en ongedwongen.
Het handschrift van de Dj. M. waaruit de medegedeelde fragmenten zijn ontleend, is 69 bladzijden in 4° groot; elke bladzijde telt 12-regeis van 6 of 7 woorden. De letter is de Arabische, yoorzien van klankteekens, en de spelling is zonder fouten, Afgaande op hetgeen de vergelijking van verschillende handschriften van hetzelfde Soendanesche werk leert, kan men gereedelijk aannemen dat er van de Soendanesche Dj. M. wel geene andere redactie zal bestaan, dan die van het hedoelde H. S. Zonder schade voor de kennis van den tekst is het dus, dat van dit werkje slechts één exemplaar kon worden gebruikt.
§ 1. De aanroeping van Gods naam: Bismi’llahi enz., d. i: In den naam van Allah, den barmhartigen Ontfermer, — en desgelijks de uitdrukking; Wabihi enz., d. i: En van Hem vragen wij hulp, (namelijk) van God, zijn aan het Arabisch ontleend. Zij stempelen het geschrift, aan welksa hoofd zij voorkomen, tot een religieus boek, als is het ook slechts een hikajat.
Djung ka Goesti Allah... toeloeng, — De schrijver geeft in het Soendaneesch eenigzins vrij den inhoud weer van de beide door hem gebezigde Arabische uitdrukkingen. De lezer merke hierbij op dat in dezen zin een Javanisme voorkomt, het gebruik namelijk van het woord enggon, dat in het Soendaneesch nooit wordt gebezigd om een transitief of causatief werkwoord tot onderwerp van den zin te maken.
§ 2. Alhamdoe enz., beteckent: Lof Zij Allah, den Heer der werelden.
Guruwa gebruikt de schrijver in plaats van guruha; dit laatste is de gewone vorm in het Soendaneesch.
§ 3. Ta’woed is. het Arabische ta’awwoedz, het uitspreken van de formule: Aóedzoe billahi min asjsjajtháni’rradjimi, d. i.: Ik neem tot God mijne toevlugt tegen den gesteenigden Satan.
Ajat Korsi, d. i. het vers van den troon, is Soera II: 256, welk Qoran-vers wordt gebezigd als talisman.
Wala enz.,is Soera XVII: 34, en beteekent: En nadert niet tot overspel, want dat is eene schande en een booze weg.
Pasaréan is een deftig woord en beteekent: 1°. slaapstede, [ 132 ]en 2°, rustplaats van een doode, graf. In de laatste beteekenis komt het voor als het middenwoord van astana, graf. Blijk ~ baar heeft de schrijver er niet aan gedacht dat met dit aan het Sanskrit ontleende woord in het Maleische model, hetwelk hij voor oogen had, het paleis des Koning werd bedoeld, en zich laten misleiden door de beteekenis von astana in het Javaansch eu Soendaneesch.
B.
De „Tjarita Tjarang Bintara” heeft het volgende tot inleiding. »Aja sahidji djalma, cerang Banten, njaritakun lalampahannana »Amir di nagara Arab. Mangka koe kaoela ditoeliskun djung dibenerkun omongannana, didjadikun omong Soenda noe pertéla. Krana Soenda Banten henta njaho kabéh Soendana, sarta taja kawina: woengkoel omong kasar baé. Mangka koe kaoela dikarang dui, soepaja bener. Kiju tjaritana.”
De tjarita deelt de wondere lotgevallen mede van Tjarang Bintara, die de zoon was van eene tijgerin, en den Arabier Amir tot vader had. Geheel op de manier van de Inlandsche dongéng, meldt de Tjarita Tj. B. eene reeks van onmogelijke voorvallen, eigenlijk gezegd, zonder zamenhang en zonder geleidelijken overgang van het eene op het andere.
Het handschrift is 40 bladzijden in 4° groot; de bladzijde telt 14 regels, gemiddeld van 9 woorden. De letter is de Javaansche, en de spelling zeer naauwkeurig. Taal en stijl zijn goed, en het verhaal is soms aanschouwelijk, en, volgens den smaak van den Soendanees, onderhoudend, ook waar het al te natuurlijk wordt, of zelfs vervalt in het platte en walgelijke. Daarover denkt trouwens de Inlander op ijn manier, en de meeste dongéng’s, die den lezer als proeven van dragelijk Soendaneesch zouden kunnen worden aangeboden, moeten om den inhoud achterwege blijven.
C
De „Tjarita pantoen Ki Mandjor djung Nji Gendroek,” afkomstig van den bewerker van het onder B. beschreven stuk,is 67 bladzijden in 4° groot, en komt met dat stuk geheel overeen wat betreft het aantal regels en woorden op elke bladzijde, en verder ook in taal en stijl.
De overleveringen uit ouden tijd, die allengs zoo zeer zijn ontaard, dat men ze zelfs niet meer kan raadplegen om daaruit de zeden en gewoonten van het voorgeslacht te leeren kennen, handelen meest over liefdes- en krijgsavonturen van vorsten en grooten. Het aantal personen, die ten tooneele werden gevoerd, is vrij aanzienlijk. Eén dier helden is Mandjor, die met zijne zuster Gendroek een avontuurlijken levensloop heeft, en in wiens won-derbaarlijke geschiedenis verscheidene andere personen eene plaats hebben bekomen.
De legende van Mandjor is ook in poézie bewerkt. Het verhaal is op vele plaatsen korter dan de redactie in proza, en veoral de gesprekken missen de natuurlijkheid van het. mondelinge verhaal, welke nog de eenige waardij is van de tjarita pantoen. Wanneer men een of anderen toekang pantoen zijne historién last opschrijven, komt er meestal een dor geraamte te voorschijn, vol namen van personen en plaatsen zonder eenige merkwaardige gebeurtenis. Alleen de gesprekken der handelende partijen zijn soms de flaauwe afspiegeling van hetgeen de legende in vroegere tijden is geweest. De kunst van vertellen is onder de Soendanezen achteruit gegaan, en de legende heeft meer en meer hare eigenaardigheden verloren. Alleen de namen zijn gebleven, -en deze ruinen van het voorleden kunnen uit den tegenwoordigen toestand der taal niet worden verklaard. Daarbij zijn uit de oudere taal eenige uitdrukkingen behouden, die de vyerteller zelf doorgaans niet goed verstaat. Over het geheel is de Soendanesche legende en evenzeer de vertelling, hoe ook in de lengte en de breedte uitgemeten, zeer weinig waard, en staat zij ver beneden de eenvoudigste sproken onzer Germaansche vooronders.
D. en E.
In deze twee fragmenten ziet de lezer hoe de taal der tembang verschilt van het proza. De makers van de beide wawatjan’s (gedichten) onderscheiden zich echter daarin van de meeste hunner poétische collega’s, dat zij de taal van het dagelijksch: leven in maat hebben gebragt. De meeste dichters evenwel leggen er zich op toe om Javaansche en oude woorden in hunne stukken in te vlechten, waardoor zij duister zijn, zelfs voor den gewonen Soendanees. Juist om de naauwe verwantschap van de taal der twee dichtstukken met de gewone sprecktaal zijn de fragmenten D. en E. in het „Leesboek” opgenomen.
F.
Het verhaal omtrent Karna’s terugkeer (Karna balik) is ontleend aan Javeaansche bronnen, en wel san de wajang poerwa, d. i, de dramatische mythe van den ouden td, waarin de Hindoesche goden en helden optreden.
Het handschrifi heeft 35 bladzijden in folio, van omstreeks 30 regels. De taal is niet al te zuiver: vele Javaansche woorden komen er in voor, zelfs daar waar de schrijver een Soendaneesch woord had kunnen gebruiken. De spelling, in de Javaansche letter, is regelmatig en goed.
Een greot deel van het geschrift is gewijd aan de beschrijving van gevechten, die uit den aard der zaak veel overeenkemst met elkaér hebben. Is in de schildering van de voorvallen geene kunst te ontdekken, ook het dramatische van de wajang heeft in de Soendanesche bewerking veel geleden. Over het geheel zijn de personen, die handelend en sprekend optreden, flaauwe afdrukken van de oorspronkelijke heldengestalten, wier mythische namen zoo vele eeuwen lang onder het Javaansche volk zijn blijven voortleven.
G.
De „Hikajat „Nabi tjoekoer”, een boekje van 13 bladzijden in 4°, ieder van 13 regels groot, is een onbeduidend verhaal. De profeet Mohammed wordt door den Engel Gabrié] geschoren, en hemelnymphen (widadari’s uit de Hindoesche mythologie) dragen zorg dat geen enke] haar ter aarde valt. — De taal van het stuk is vrij goed, maar er zijn Javaansche woorden in, waaruit men zou kunnen opmaken dat de bewerker een Javaansch model heeft gehad.
Alle volgende fragmenten, met uitzondering van het laatste (N.), zijn uit werkjes, die even als dit boekje met Arabische letter zijn geschreven.
H.
De „Kitab Tasaoep”, ¹)[1] ruim een vel druks in 8° groot, is de zedeleer near cHazziti. Het medegedeelde fragment is de aanvang van het boekje, en handelt over het regt gebruik der ledematen. De taal is vrij zuiver, en de stij] over het algemeen goed.
I.
De „Kitab Woeloe djung Salat” is eene uitvoerige verhandeling over, Wassching en Gebed.” Het werk heeft 117 bladzijden in 4°, ieder van 44 regels. Taal en stijl zijn goed, en de schrijver, wiens naam en herkomst onbekend zijn, was blijkbaar berekend yoor zijne taak.
Vele plaatsen van het boek komen overeen met gedeelten van
Voor den beoefenaar van het Javaansch volgen hier uit dit geschrift een drietal kleme fragmenten. Het eerste (§ 1) komt overseen met § 2 van het volgende stuk.in het „Leeshoek” (Fragm. J.); het tweede (§ 2) is te vergelijken met § 5 van Fr. I]. en met § 3 van Fr. J, terwijl het derde (§ 3) beantwoordt aan § 4 van Fr. J.
§1. Iki lah kitab ingdalem anjatakaken hoekoem asoesoetji, lan winiwitan kalawan anoetoer hoekoem sakéhé banjoe, karana satoehoené banjoe ikoe dadi paraboting asoesoetji. — Oetawi banjoe kang sah dénenggo ascesoetji, ikoe banjoe moethlag, lan ija ikoe sakéhé banjoe kang toemoeroen saking langit, atawa kang metoe saking boemi, kaja banjoe oedan, lan oedan ewoh, lan banjoe sagara, lan banjoe bangawan, lan banjoe soemoer, lan banjoe soemberan lan banjoe eboen. Lan sandhéné banjoe. kang sineboet ikoe, owah roepané atawa owah rasané, atawa owah amboené, pon sah oega dénenggo asoesoetji, salagi ora kawoworan kalawan sawidji-widji kang angowahaken ing banjoe Maka sakéhé banjoe kang woes sineboet ikoe, soetji toer sah dénenggo asoesoetji, lan ora sah asoesoetji kalawan lijané banjoe, kang woes sineboet bajané saking sakéhé kang adjoer, kaja banjoe sakéhé woh-wohan, lan banjoe ojod-ojodan, lan banjoe sakéhé toewak, lan sapapadhané mongkono.
§ 2. Oetewi parloené woeloe ikoe nenem. Sawidji, nijat angi-langaken hadas, atawa nijat asoesoetji karana salat, atawa nijat anekani parloening woeloe, atawa nijat anekani woeloe, tetkalané [ 137 ]amasoeh rarahi............ Lan kapindho, amaseeh rarahi sapisan halé rata: oetawi watesing rarahi ikoe barang kang antaraning koeping kare, ing ambané, lan barang kang antarané tjoekoeling ramboeting sirah lan pangarepé djanggoeté, dawané........ Lan kaping teloe, amasoeh tangan karo sapisan halé rata: oetawi watesé kang wadjib amasoeh tangan karo ikoe, saking sakéhé poetjoeking djaridjiné teka maring sikoeené karo........ Lan kaping paté, angoesap sathithik saking koeliting sirah atawa ramboeté sirah ingdalem hading sirah: maka ora tjoekoep angoesap ramboet kang metoe saking hading sirah, lamoen tinarik. Lan kaping limané, amagoeh sikil karo: oetawi hading wadjibé amasoeh sikil ikoe, saking wawangloené karo teka maring sakéhé poetjoeking djatidjiné..........Lan kaping nemé, tartib, kaja andhinginaken nijat sarta amasoeh rarai ingatasé amasoeh tangan karo, maka kira-kira angoesap sirahé, maka kira-lira amasoeh sikil karo.
§ 3. Oetawi salat kang pinarlokaken, ikoe lilima ingdalem sadina sawengi. Sawidji, salat loehoer, lan ija ikoe patang raka’at; kapindho, salat asar, lan ija ikoe patang raka’at; kaping teloe, salat magrib, lan ija ikoe teloeng raka’at; kaping pat, salat isa, lan ija ikoe patang raka’at; kaping lima, salat soeboeh, lan ija ikoe rong raka’at. Oetawi wiwitané waktoe loehoer ikoe, sawoesé lingsir sarangéngé maring djihat magrib: maka tetengeré lingsir, ikoe anakalané kalawan anjar tekanéd wawajangan sawidji-widji maring djihat masrik sawoesé tengangé, lamon ana tengangéné ikoe, oranana wawajangan sawidji-widji, lan anakalané woewoeh wawajangan sawidji-widji maring djihat masrik sawoesé tengangé, lamon ana tengangéné ikoe, ana wawajangan sawidji-widji. Oetawi wekasaning waktoe loehoer ikoe, tetkala dadi wawajangan sawidji-widji ikoe ing saoepamané sarta winoewoehan wawajangan tetkala tengangé, lamon ana; maka lamon oranana wawajangan tetkala tengangé, maka wekasaning waktoe loehoer ikoe, tetkala ana wawajangan ikoe saadeg kang doewé wawajangan, ora kalawan winoewoehan malih. Oetawi wiwitané waktoe asar ikoe, sawoesé woewoeh sathithik wawajangan sawidji-widji saking akiré waktee loehoer. Oetawi akiré waktoe asar ikoe teka [ 138 ]maring soercep sarangéngé. Oetawi wiwitané waktoe magrib ikoe, sawoesé soeroep sakabéhé boendering sarangéngé, lan maksih waktoe magrib ika teka maring ilang méga abang. Oetawi wiwitané waktoe isa ikoe, sawoesé ilang méga abang, lan maksih waktoe isa teka maring padjar sadik, lan maksih waktoe soeboeh teka maring metoe sarangéngé.
J.
De „Kitab Pakih” is een kort begrip van den islam, en omvat vooreerst de leer, en ten tweede de voornaamste bepalingen van het religieuse regt (Ar.; 'ilmoe fiqh). In den aanvang van het boekje wordt dan ook gezegd dat het een moechtaçar, een compendium is van hetgeen een Mohammedaan noodzakelijk moet kennen en weten. De gewone benaming, waaronder de Soendanesche moechtaçar voorkomt is: Kitab Pakih Soenda. Er bestaan van dit geschrift twee redactie’s, waarvan de eene de helft, Kleiner is dan de andere. De volledige „Kitab Pakih” telt 52 bladzijden, ieder van 17 regels, en handelt beknopt over de volgende onderwerpen. 1°. Geloofsleer; 2°. reiniging en gebed; 3°. djakat; 4°. vasten; 5°. reine en onreine spijzen; 6°. het slagten van dieren; 7°. vaatwerk en kleedij, waarvan het gebruik geoorloofd is; 8°. keep en verkoop (het baj’-contract); 9°. woeker, en 10°. gebedsformules en rituele voorschriften betreffende het gebed. — De korte redactie behandelt alleen de geloofsleer benevens de voorschriften omtrent reiniging en gebed.
De taal van het beekje is minder goed dan die van de „Kitab Woeloe djung Salat”, en de stijl ig soms duister door kortheid. Over het gebeel bevat het meest eene optelling van zaken, en_ is het meer eene lijst van religieuse bepalingen, dan eene verhandeling over de bovengenoemde onderwerpen.
Op de overeenkomst van sommige stukken met gedeelten van de „Kitab W. dj, S.” is reeds gewezen in de vorige aanteekening.
K.
De „Kitab Oesoel” bevat de dogmatiek van den Islam (Ar.: oecóeloe’ddin, of ook: ‘ilmoe’lkálam), dat wil zeggen, de beschrijving van de eigenschappen Geds en de eigenschappen der Gezantenp. Dit geschrift, eene vertalmg van eene 'aqidat (Ar.), d. i, eene dogmatische verhandeling van aBóE ABDALLAH JÒESOEF ASSANÒESI, een schrijyer uit de 9de eeuw der Mohammadaansche jaartelling, komt voor in tweeérlei redactie. De eene onderscheidt zich van de andere door eene inleiding, waarin de lof van den schrijver en van het boekje breed wordt uitgemeten. De volledige „Kitab Oesoel” draagt in het Soendaneesch den naam van „Kitab Oesoel Sanoesi”: zij telt 62 bladzijden in 4°, ieder van 13 regels, en de inleiding is 7 bladzijden groot.
Taal en stij] van dit werkje zijn minder goed, en op sommige plastsen is de vertaling vrij ongelukkig en gewrongen. Vooral de inleiding is duister.
§ 4. De aanhaling aan het slot van § 4 is de uitspraak, die voorkomt in het begin van het 51ste en van het 116de vers van Soera IV: „God zai het niet vergeven dat men Hem een me-„degenoot geeft, maar wat daarbuiten is, d. i., andere zonden„ dan afgoderij, zal Hij vergeven.”
L.
De „Kitab Sipat doewa poeloeh”, meer een uittreksel dan een zelfstandig geschrift, geeft een overzigt van de leer van Gods twintig eigenschappen, en komt in hoofdzaak overeen met het degmatisch gedeelte van de ,Kitab Pakih”, voor zoo veel aangaat het artikel van de leer van God. Het onderwerp wordt echter in den regel door den Inlander vrij oppervlakkig [ 140 ]behandeld, en die de namen der twintig eigenschappen weet op te tellen, is reeds in veler cog een kundig man. Van de behandeling der leerstellingen omtrent Gods Sipat (Ar.: ciffat, attribuut,) geldt ook, wat bij andere godsdiensten herhaaldelijk voorkomt, dat namelijk' de yerstandelijke en leerstellige beschouwing van de eigenschappen, die de mensch aan de Godheid toekent, voor hem zelf als redelijk en zedelijk wezen weinig vrucht oplevert.
M.
De „Kitab Soerat alkijamat” is een theologisch allerlei, van weinig beteekenis. Het begin van het beekje handelt over den dag der opstanding (Ar.: qijamat), en van daar de naam van het geschrift, dat verder grootendeels de leer van wassching en gebed beschrijft.
Het boekje is 29 bladzijden van 12 regels groot. De taal is onzuiver door vele Javanismen, die in andere geschriften zelden of niet voorkomen.
N.
De „Kitab bab Djakat” is eene beknopte opgave van de regels, volgens welke in eene gedeelte der Preanger de djakat wordt geheven. Het boekje is opgesteld door een kundig Inlander, en was oorspronkelijk bestemd voor een Europeesch ambtenaar, die bij genoemden Inlander navraag had gedaan omtrent de heffing van de religieuse belasting onder de Soendanezen.
IV.
AKI BOLONG.
Het verhaal van „Aki Bolong” is eene vertelling in de gewone en dagelijksche spreektaal. Van vele in omloop zijnde tjarita’s en dongéng’s onderscheidt het zich daardoor, dat er geene onkiesche dingen in voorkamen, die, helaas! nog al in den smaak van den Inlander vallen. Zonder eenige kunst is het verhaal in schrift gebragt, en dat is ock het geval met het volgende stuk, de „Radja Badrija”.
VI.
BAPA DJUNG OPAT POETRANA.
Het verhaal van „den Vader en zijne vier Zonen” is oor-spronkelijk de poétische bewerking van eene episode uit de jeugd van den Imam sap (sjari’1). Het dichtstukje is in proza over-gebragt, maar dat proza verraadt zijne afkomst door stroefheid van zinbouw.
VII.
TJARITA LAJOENG KOEMENDOENG.
Beide dit stukje en het volgende (N° VIII) behooren tot de pantoen-verhalen. De taal van de meeste vertellingen, die de oude legenden min of meer gewijzigd weérgeven, is vrij duister en onverstaanbaar door de menigte oude en ongewone woorden. Om het onbeduidende van den inhoud zou het ook de moeite niet loonen veel tijd te besteden aan de studie van dergelijke [ 142 ]
stukken, Alleen om een denkbeeld te geven van den aard dier pantoen’s zijn de verhalen van lajoeng koemendoeng en moending
djalingan in het „Leeshoek” opgenomen.
IX.
RADJA DJOEMDJOEMAN.
De „Radja Djoemdjoeman” der Scendanezen is de „Radja Djoemdjoemah” der Maleiers, d. i, „Koning Schedel.” De titel van het Javaansche geschrift, dat de legende van dezen Koning behanhandelt, is: „Serat Patak”, of ook: Serat kabar narakà”. — De De Inlander houdt dit werkje in waarde, en heeft allen eerbied voor de beschrijving der hellestraffen, die den goddelooze zijn weggelegd. Maar hoe men denke over den inhoud der legende, de Scendanesche bewerking verdient weimig lof, want taal en stijl laten veel te wenschen over.
X.
MANIK MAJA.
Het fragment van de „Manik Maja” is het eerste gedeelte eener Soendanesche proza-bewerking van het Javaansche gedicht van denzelfden naam. De Soendanesche „Manik Maja” is in den regel eene vertaling van het Javaansch, waarbij enkele moeijelijke uitdrukkingen zijn overgeslagen, denkelijk wel omdat de vertaler geen kans zag er iets van te maken, Somtijds gaat hij met zekere vrijheid te werk, meer den zin dan de uwitdrukking van het oorspronkelijke teruggevende, en ook dan verraadt hij enkele malen zijne onkunde.
Wat taal en stijl van het stuk aangaat, stijl is er eigenlijk niet in, want het Javaansche model is te slaafs gevolgd, en de [ 143 ]taal is allesbehalve zuiver. Javanismen, Javaansche woorden en zelfs Javaansche vormen komen in grooten getale voor. Dit is overigens niet vreemd bi dichters van tembang’s. en daartoe beboort ook de vertaler van de „Manik Maja”. — Voor den lezer, die lust heeft het Javaansche stuk met het Soendanesche te vergelijken, volgen hier de eerste coupleiten.
| 1. | Kang winarnèng pitoetoerè, |
| doek maksih awang-oewoeng, | |
| doeroeng ànà boemi lan langit, | |
| nanging Sang Hjang Wisésà, | |
| kang kotjap karoehoen, | |
| meneng samadyaning djagad, | |
| datan arsà mosik. Djroning tyas maledi | |
| ening aneges karsà. | |
| 2. | Amoerwéng ànggà, angganja titis, |
| Titising drijà tan ànà kang ljan | |
| pribadi. Datan asoewé | |
| mijarsaken swàrà sroe, | |
| tan katingal, oeninja kadi | |
| genthà. Sakàlà kagjat | |
| sarjanon anteloe, | |
| goemantoeng néng awang-awang. | |
| Gja tjinandhak, sinanggéng asta pinoesthi, | |
| dadyà tigang prakàrà. | |
| 3. | Saprakàrà dadyà boemi langit, |
| saprakarané tédjà lan tjahjà, | |
| Manik Màjà katigané. | |
| Kalih prasamjà soedjoed. | |
| ing padané Sang Màhàmoeni. | |
| Sang Hjang Wisésà modjar | |
| dhateng Sang Hjang Goeroe: | |
| Eh Manik, wroehanirékà, | |
| sirà ikoe ananingsoen, ingsoen iki | |
| éstoe kaananirà. |
| 4. | Ingsoen pratjájá sakalir-kalir, |
| saisiné djagat pramoedita: | |
| sira wenang ‘ndadékaké. | |
| Bathárá Májá matoer: | |
| Dhoeh poekoeloen, sang Máhámoeni, | |
| kadyá poenápá toewan- | |
| ajogjá ing oeloen | |
| kalangkoeng déning soelájá. | |
| Soewarnané poen Manik dahat apekik, | |
| tyahjá goemilang-gilang. | |
| 5. | Warni kawoelá awon, lan malih |
| tjahjá tjemeng apindhá wedelan. | |
| Sang Hjang Wisésá delingé: | |
| Ijá, wroehanirá woes | |
| karsaning Sang Amoerbéng-pasthi: | |
| adjá sirá nalángsá, | |
| iki manirá-soeng | |
| arané Retná Doemilah, | |
| moesthikaning retná, tan ánd kakalih. | |
| Barang sedyamoe dadyá. | |
| 6. | Pinarnahnéng koekoentjoeng. lan malih |
| déning tjahjamoe pindhá. wedhan, | |
| soeng warná ireng njatané, | |
| langgeng sapandjangipoen. | |
| Lir adityá kalawan sasi: | |
| tanggal sadiná moendhak, | |
| terkadhang loemoengsoer; | |
| soerja langgeng, datan owah, | |
| Sang Hjang Majá soemoengkem pada ngastoeti. |
- ↑ ¹) Bij den uitgever dezes verachenen onder dan titel van: Zedelear naar Ghazzali.